In het Landesarchiv Sachsen-Anhalt, Abteilung Dessau, bevindt zich een curieus papier, dat via Albertine Agnes van Oranje-Nassau daar is terechtgekomen: een haastig opgeschreven testament van graaf Willem Frederik van Nassau Dietz, dat hij heeft opgesteld daags voor de verrassingsaanval op Amsterdam.
In den naem des Alderhoochsten, amen.
Dewiele ick door last van Sijn Hoocheit sal gaen naer Amsterdam en omdat ick niet weet hoe het mit de zaecken gaen kan besonder in soo een dubieuse gelegentheit en uytkompste, behalve dat yets niet seeckerder is als de doot en niet onseeckerder als de uire des doots, en om op alles gereet te wesen, soo heb ick dat welooverdenckende in den naeme des heeren onses saelichmaeckers Jesu Christi, ende der Heiligen Drievuldicheit, dit naervolgende willen vaststellen en ordoneren: eer ick van hier ginge, om te toonen mijn meninge en uyterste wille, die ick begeere dat naergekomen werde, want als ick uyt deser werelt gehaelt worde door een haestige doot, oft door eenige rancontre, soo bevele ick mijn siel in de handen des heeren, bidde hem om vergeffenis, mijner sonden, ende misdaeden, vergevende alle mijne vianden tgene sie mij hebben gedaen, sijnde heel blijde als ick in dese rancontre ommekome, dan het is voor ‘t meisten van de religie voor den dienst van het landt, en voor Sijn Hoocheits, nae het exempel van mijn olders, en voorsaeten, die haer leeven geerne gewerckt hebben voor ’t gemeine vaederlant. En heb ick dese landen mijn leven alberijt toegeeijgent nogt gespaert, maer geerne gegeven om het tegens de [onleesbaar gemaakt], [onleesbaar gemaakt], [onleesbaar gemaakt] te gebruycken, die de regeringe te [onleesbaar gemaakt] aen de handen hebben gekregen, souckende waere [onleesbaar gemaakt] te onderdrucken, en diegene die soo veel aen het landt ge meriteert hebben, haer goedt en bloet daer bij opgeset als Sijn Hoocheits voorvaederen, en alle eerlijcke luyden en soldaten daer deze luyden niet hebben bij gebracht, oft gewaeckt, maer komen soo in de regeringe, men weet niet hoe, hebben sich rijck gemaeckt, genieten de vruchten van hetgene andre behoorden te besitten als meisterende het. Doch hoope al sterve ick dat de saecke alles ten wel gaen sal en de gereformeerde religie gunners (?) de ooverhande beholden. Dat wensche ick van herten en hoope de heere sal voor de gemaine saecke vorgedraghen en sterve ick Sijn Hoocheit en Haer Hoocheits getrauwen dienaer en disponere van mijn goederen die hier in Nederlant hebbe, die bestaen in de Baronnie van Lijsfelt, in de aenkleve van dien, mijn silerwerck, jouwelen, alle die Wiedefelt in bewaring heeft, mijn Hofmeester, de ruwe diamant is in mijn holten schrijftoir in de kleine laeder ter sijden, oft Wiedefelt heeftse in bewaringe. Meubelen, schilderien, tapijten, de huysen in Den Haghe, peerden, stal, linnen, koetzen, cabinetten, oock alles wat mij noch uytstaet, segge nochmaels alles in allen dat geve, presentere en offerere ick aen Haer Hoocheit de Princesse Albertine van Orangiën, biddende haer, te gelooven, dat ick haer diener sterf, die haer alle geluck, prosperiteit, contentement wensche. En dat haer gemelte Hoocheit Coninginne mach worden van Engelant, en haer alles mach succederen naer haer welgefallen. Versoucke anders niet als datse dit kleintien in danck gelieve aen te nemen, en geloven dat het geschiet, alleen uyt groote estime, respect, liefde en getrauwen affectie die ick voor die princesse Albertine heb, en lange gehadt. Begere dat mijne schulden mogen betaelt worden, hier in Nederlant die ongefeer beloopen hondert en vijftich duijzent gulden, 150 gulden zegge ick, ’t welck die brieven sal mede brengen en Wiedefelt kennisse van heeft. En op dat dese mijne laeste wille en dispositie noch in effect gestelt worden, heb ick deze brief in geschrift met mijn eigen handt geschreven, bij goeden verstande, sijnde op mijn caemer in Den Haghe, den 27/17 julij 1650, des woensdachs namiddachs en heb het laeten teijckenen van seven getuygen wiens naem[-] sullen volgen in de presentie van notaris. Versoucke nochmaels als danck, mijne vermeticheit niet qualijck duijden en geloven dat het geschiet uijt enckele liefde en genegenheit, biddende gants demoedichlijck en onderdanichlijck dat de princes Albertine alletijt yetwas wil draegen, dat ick gehadt heb, een diamant oft peerlen, alle detijt haeres levens, alle dach soo lange die soete princesse en schoonen engel leeft, wiens diener ick sterve.
Guillaume Fridrick de Nassaue
Als aen het eijgen venstere[?] geacquireert die dese met wel gemelten coactis ende mijn notarie boven onder geteyckent:
Bouman
Willen Fridrick den Nassaue
G. van Wiedenfelt
[volgen nog enkele onleesbare handtekeningen]
Transriptie JMvT
In Musch is dit testament als volgt gepubliceerd:
Woensdag 27 juli 1650
Daar ik op bevel van Zijne Hoogheid naar Amsterdam zal gaan en ik niet weet hoe de afloop van deze bijzondere en dubieuze onderneming zal zijn, in het besef dat niets zekerder is dan onze dood en niets onzekerder dan het uur van onze dood, heb ik mijn laatste wil opgesteld, bij mijn volle verstand, op mijn kamer, in het bijzijn van mijn secretaris Vegelin en mijn notaris Bouman, die deze wilsbeschikking beiden mede-ondertekenen. Ik verlang dat mijn wil wordt nagekomen, want als ik deze wereld verlaat, zo beveel ik mij aan in de handen van de Heer en bid Hem om vergeving van mijn zonden en misdaden, vergevende al mijn vijanden hetgeen zij mij hebben aangedaan. Als ik sterf tijdens de uitvoering van deze onderneming, dan is het voor de Ware Religie, voor de bevordering van het land en voor Zijne Hoogheid, naar het voorbeeld van mijn voorzaten, die hun leven evenzeer gewillig gegeven hebben voor het vaderland.
Mijn meubelen, schilderijen, tapijten, de huizen in Den Haag, mijn paarden, stal, linnen, koetsen, kabinetten, kortom: al mijn bezittingen, laat ik na aan Hare Hoogheid Prinses Albertine Agnes van Oranje-Nassau, haar biddende te geloven dat ik, haar dienaar, stierf, terwijl ik haar alle geluk, voorspoed en voldoening wens. Ik verzoek haar dit te aanvaarden in dank, opdat ze mij mijn vermetelheid niet euvel duidt, in de hoop dat ze gelooft dat het slechts geschiedde vanwege mijn liefde en genegenheid voor haar. Ik vraag haar deemoedig en onderdanig voortaan iets te dragen dat mij toebehoorde, een diamant of parelketting, elke dag, zolang die lieve prinses en schone engel leven zal. In de naam van de Allerhoogste. Amen.
Ondertekend door notaris Bouman, secretaris Vegelin en graaf Willem Frederik van Nassau-Dietz, op zevenentwintig juli zestienhonderdvijftig.
[Uit: Musch, p. 24-25]
___
Ik [JMvT] heb het oorspronkelijke testament wat ingekort en de heer G. van Wiedenfelt vervangen door secretaris Vegelin. Deze persoonsverandering heb ik gedaan om de hoeveelheid personages in Musch enigszins te beteugelen. Philip Ernst Vegelin van Claerbergen (geboren in 1613), de persoonlijke secretaris van graaf Willem Frederik zou in 1657 de rol van hofmeester overnemen van Gosewijn van Wiedenfelt (geboren 1602). Vegelin speelt in het boek Musch een belangrijke rol. Wiedenfelt komt in het boek niet voor, ondanks het feit dat graaf Willem Frederik hem zo vertrouwde dat hij hem de zorg over de juwelen liet.