Het marmeren beeld van Johan de Witt door de Antwerpse beeldhouwer Aert Quellien of Artus Quellinus (1609-1668) wordt gezien als hét kunstvoorwerp dat Johans uiterlijk het dichtst benadert.[1] Herbert H. Rowen, biograaf van de raadpensionaris, is zeer te spreken over de artistieke kwaliteit van het beeld: ‘The grand pensionary De Witt he set down first in wax and then in marble is the same calm, steadfast, intelligent figure that we find in his writings, somehow at once friendly and haughty’.[2] Verder schrijft kunsthistoricus Rudi Ekkart resoluut dat deze buste ‘het meest indrukwekkende portret’ is dat wij van de raadpensionaris kennen.[3] Daar denken Luc Panhuysen, biograaf van De Witt, en Jean-Marc van Tol, cartoonist en schrijver, duidelijk anders over. In het tv-programma ‘De Strijd om het Binnenhof’, stuiten ze in het historische gebouwencomplex op een replica van de buste van de raadpensionaris. Zij vinden het gezicht van De Witt ‘raar langwerpig’ en Panhuysen vraagt zich af wat er met de neus van de politicus is gebeurd; ‘er zit zo’n bobbel in, zo’n drommedarisbult’. Toch erkennen ze wel dat zijn hij macht uitstraalt met zijn stalen, starende blik.[4]
De Witt wordt verbeeld als iemand die op het punt staat te vertrekken; zijn mantel hangt om zijn schouders en hij heeft zijn handschoenen al beet gepakt. Dit motief was zeer toepasselijk voor de plaats waar het in Johans huis terecht kwam, namelijk de entree- of vertrekhal. Het beeld en de omgeving versterkten elkaar zodoende.[5]
De totstandkoming
De correspondentie tussen De Witt en de Quellinus is tot op heden minder beschreven in de bestaande literatuur dan het contact tussen de raadpensionaris en kunstschilder Jan Lievens (1607-1674).[6] Hoewel de beeldhouwer slechts één brief[7] aan De Witt heeft geschreven, is er in andere brieven meer informatie te vinden over het kunstwerk. Pieter de Graeff (1638-1707), Johans zwager, speelde ook in dit geval weer een belangrijke rol als bemiddelaar tussen De Witt en Quellinus. Hoe kwam dit kunstwerk eigenlijk tot stand?
Toen Artus Quellinus in contact kwam met enkele belangrijke figuren in de Republiek, vertrok hij van Antwerpen naar Amsterdam. Daar maakte hij onder andere verschillende decoraties voor het nieuwe stadhuis, het huidige Paleis op de Dam. Ook maakte hij borstbeelden van enkele rijke Amsterdamse regenten en bestuurders. Deze beelden kregen prominente plekken in huiselijke kringen. Het feit dat regenten opdracht gaven voor het maken van dit soort beelden van hunzelf zegt veel over hun trots en hun gevoel van eigenwaarde, volgens kunsthistoricus Frits Scholten. Hij stelt dat ‘the busts were in keeping with their ambitions to build a town hall of royal stature, but they are also illustrative of their wealth and the semi-aristocratic status and lifestyle that the city fathers had assumed’.[8] Dat De Witt ook een beeld van zichzelf liet maken moeten we volgens Panhuysen zien als teken van aristocratisch zelfbewustzijn.[9] Waar de Amsterdamse bestuurders zich presenteerden als ‘consuls’ van de hoofdstad, toonde De Witt zich met dit borstbeeld dat als ‘consul’ van de Republiek.[10]
Net als bij de casus over Johan de Witt en Jan Lievens, is er helaas geen brief die aangeeft hoe de raadpensionaris terechtkwam bij Quellinus. Ook in dit geval lijkt er sprake te zijn van een mondelinge overeenkomst die de beeldhouwer en de raadpensionaris in eerste instantie overeen waren gekomen. De eerste brief over dit onderwerp is van 26 maart 1664. Hierin schreef Pieter de Graeff aan De Witt dat hij onlangs naar de kunstenaar was gegaan om te kijken naar de vorderingen van het beeld. De Graeff leek positief verrast te zijn van hetgeen hij aantrof in het atelier van de beeldhouwer. In een eerdere fase toonde het beeld nog weinig gelijkenis met de raadpensionaris, maar De Graeff overtuigde De Witt ervan dat ‘door ’t slencken ende inkrimpen noch vrij verbetert ende meer gelijckenis in gekomen te sijn’. Quellinus had ook aangegeven dat hij tegen Pasen naar Den Haag wilde komen om te werken aan de hand van de raadpensionaris ‘waeraen noch in ’t minste niet gedaen heeft’. De Graeff adviseerde De Witt dat het de moeite waard was om nogmaals voor de kunstenaar te poseren en ‘van soo een kunstenaer iedt fraeys en kunstigh te hebben’.[11]
Eind januari 1665 stuurde Quellinus direct een brief aan de raadpensionaris. Hij schreef dat hij ‘het conterfeytsel van U Edelheyt in marmer onder handen hebbe’ en dat het enige wat nog resteerde aan het kunstwerk was ‘de eener handt die mijnheer begeerden dat ick moesten naer het leven doen’.[12] Het interessante aan dit citaat is dat de beeldhouwer in bijna één jaar tijd weinig tot niets had veranderd aan de hand van het beeld. Bovendien lijkt het erop dat De Witt persoonlijk had gevraagd of de beeldhouwer zijn hand in levende lijve wilde naboetseren, zoals Rowen ook beweert.[13] Er was bijna een jaar verstreken en ondanks zijn drukke agenda wilde de raadpensionaris blijkbaar tijd vrijmaken zodat de kunstenaar verder kon gaan met zijn werk. Quellinus hoopte in eerste instantie dat De Witt naar zijn atelier kon komen om de hand af te maken, maar hij begreep ook dat de raadpensionaris het te druk had met zijn ‘groote occopatien’. Daarom vroeg de kunstenaar wanneer hij naar Den Haag kon komen zodat hij ongeveer twee uur aan het beeld zou kunnen werken.
Rond dezelfde tijd schreef De Graeff een brief aan De Witt waarin stond dat de beeldhouwer op een zaterdag naar Den Haag zou komen om de buste te voltooien. Het koude weer tijdens het transport naar de hofstad kon echter invloed hebben op het beeld. Rond de maand maart zou de ergste vorst voorbij zijn. Dan zou Johans zwager weer een brief naar hem sturen om een afspraak te maken wanneer de kunstenaar het beste langs kon komen ‘op dat sijn kompst niet vruchteloos sij’.[14]
Zoals afgesproken schreef De Graeff weer een brief naar Johan en wel al op 20 februari. Omdat het weer zachter begon te worden, zou Quellinus op zaterdag 28 februari naar Johans huis aan de Hofsingel in Den Haag komen om ‘’tgeen noch resteert te bodseren nae U Ed. hand te mogen perfectioneren’.[15] Waar de kunstenaar eerst om twee uur van Johans kostbare tijd vroeg, schreef De Graeff dat Quellinus meende ‘sulx in een half uur of kleyn uurtje wel te konnen af doen’. De Graeff wilde graag weten of de raadpensionaris inderdaad op deze dag beschikbaar was om te poseren.
Logeren
De correspondentie bevond zich nu in een stroomversnelling, want een dag later beantwoordde Johan deze brief met de mededeling dat de beeldhouwer in de middag welkom was om verder te werken aan de buste. Zijn zwager moest verder doorgegeven aan Quellinus dat de hij zelfs kon blijven logeren.[16] Twee dagen later bevestigde De Graeff dat de beeldhouwer de 28ste naar Den Haag zou komen. Hij had ook aan hem gevraagd of deze al de vrijdag daarvoor in de hofstad kon arriveren om dan in Johans huis te overnachten, maar Quellinus had de uitnodiging afgeslagen ‘meenende ’s morgens met de postwagen vertreckende vroeg genoegh te komen’ om verder te boetseren.[17]
De raadpensionaris stond er echter persoonlijk op dat de beeldhouwer bij hem zou logeren. Op 25 februari schreef hij namelijk aan zijn zwager dat hij de komst van de kunstenaar tegemoet zag en ‘hem ter maeltijdt verwachten, ende dan vorders met hem van sijn logement spreecken’. De Witt kon zich immers niet voorstellen dat ‘hij dien dach wederom meynt te vertrecken, maer hope hem tot mijnen huyse te doen overnachten’.[18] Op het moment dat de kunstenaar in Den Haag gearriveerd was, liet Pieter de Graeff verstek gaan, zo blijkt uit zijn brief van 1 maart 1665 aan de raadpensionaris. Hij schreef namelijk ‘twijfele niet of monsr. Quilinus sal gisteren op de bestemde tijd by U Ed. wel aengelant sijn’.[19] Het is helaas niet te achterhalen of Quellinus ook daadwerkelijk heeft geslapen in huize De Witt.
Tot slot
In 1665 voltooide Quellinus de buste van De Witt, ruim een jaar nadat hij hieraan was begonnen. Uit de boedelinventaris van de raadpensionaris en zijn vrouw Wendela Bicker wordt het beeld onder de categorie ‘Allebast’ omschreven als ‘beelt gehoude naer mijn man van marmersteen’. We weten door deze bron dat het beeld 286 gulden en 10 stuivers heeft gekost, en is daarmee het duurste kunstvoorwerp in de collectie van de raadpensionaris.[20] Na de brute moord op Johan en zijn broer Cornelis de Witt op 20 augustus 1672, werden er diverse afgietsels gemaakt van de buste, die terecht kwamen in de huizen van hun bewonderaars. Het origineel is tegenwoordig in bezit van het Dordrechts Museum, die het in bruikleen heeft gegeven aan het Rijksmuseum, waar het in de vaste collectie is te bewonderen.[21]
Tot besluit een gedicht dat de Dordtse dichter Jan Eijkelboom in 2005 schreef over het beeld van Johan de Witt.[22]
Quellijns buste van Johan de Witt
Johan, ik zie uw fijn gelaat in marmer
met op de achtergrond de barse kop
van burgemeester Jacob, strenge vader,
geportretteerd in donkere kledij.Ik tracht u nader te bepalen.
U dingt niet naar de gunst van het gemeen.
Ik kan er niet omheen: u kijkt hautain.
En dan de wijze waarop uw slanke hand
een handschoen achteloos hanteert!
De calvinist als dandy. Ik zie
een man die op het volk, maar ook
op Princen niet getrouwt, die energiek
een vloot opbouwt, die hart en intellect
in dienst stelt van de Republiek,
bedreigd aan alle kanten.Wat hij God lof niet ziet (een marm’ren oog,
zo viel mij op, heeft geen pupillen)
is het bezeten tuig dat straks
hem en zijn broer zal villen.
Hij bleef in leven door Quellijn
die hem in al zijn waardigheid
kunstig voor ons heeft weergegeven.
Zo zal hij, naast geschiedenis,
voor altijd in ons midden zijn.
Stan Bussen, 23 januari 2021
[1] Voor meer informatie over het leven en werk van Artus Quellinus verwijs ik u door naar: F. Scholten en L. Richards, Artus Quellinus : sculptor of Amsterdam (Amsterdam 2010).
[2] H.H. Rowen, John de Witt, Grand Pensionary of Holland, 1625-1672 (Princeton 1978) 512.
[3] R. Ekkart, ‘De portretten van Johan en Cornelis de Witt’, in: Dordrechts Museum Bulletin, Gebroeders De Witt. Macht en onmacht in de Gouden Eeuw 3:1 (2005) 24-29, aldaar 26.
[4] De Strijd om het Binnenhof (NTR), afl. 3 De gebroeders De Witt, 22 januari 2021.
[5] Ekkart, ‘Portretten van Johan en Cornelis de Witt’, 26.
[6] Zie blog van 24-1-2020 Twee portretten ‘geschildert van eenen meester Jan Lievisien’; https://johandewitt.nl/?p=693.
[7] Nationaal Archief (NA), 3.01.17 Johan de Witt, raadpensionaris van Holland 1653-1672 (JDW), inv. nr. 2932, 30 januari 1665.
[8] Scholten en Richards, Artus Quellinus, 49.
[9] L. Panhuysen, De Ware Vrijheid: de levens van Johan en Cornelis de Witt (Amsterdam 2005) 256.
[10] Scholten en Richards, Artus Quellinus, 52.
[11] NA, JDW, inv. nr. 2534, 26 maart 1664.
[12] NA, JDW, inv. nr. 2932, 30 januari 1665.
[13] Rowen, John de Witt, Grand Pensionary of Holland, 512.
[14] NA, JDW, inv. nr. 2534, 30 januari 1665.
[15] NA, JDW, inv. nr. 2534, 20 februari 1665.
[16] NA, JDW, inv. nr. 14, 21 februari 1665.
[17] NA, JDW, inv. nr. 2534, 23 februari 1665.
[18] NA, JDW, inv. nr. 14, 25 februari 1665.
[19] NA, JDW, inv. nr. 2534, 1 maart 1665.
[20] Stadsarchief Amsterdam (SA), Familie de Graeff (FDG), inv. nr. 610, 50.
[21] Rijksmuseum, Portret van Johan de Witt, Artus Quellinus (I), 1665, http://hdl.handle.net/10934/RM0001.COLLECT.516508
[22] J. Eijkelboom, ‘Quellijns buste van Johan de Witt’, in: Dordrechts Museum Bulletin, Gebroeders De Witt. Macht en onmacht in de Gouden Eeuw 3:1 (2005) 17.