Het was de bedoeling van Jacob van Beveren, heer van Zwijndrecht en echtgenoot van Johanna de Witt, om op een maandagochtend naar Den Hitsert[1] in de Hoeksche Waard te rijden en daar het graan te inspecteren voordat het ter plekke werd verkocht. In één uur tijd zou hij met de wagen van de boer naar de Korendijk rijden, de klus klaren en daarna weer terugkeren naar Den Hitsert. Hier zou hij overstappen op zijn eigen wagen om vervolgens via Zuid-Beijerland naar huis te rijden.

https://www.nationaalarchief.nl/onderzoeken/kaartencollectie/b06c8618-d0b4-102d-bcf8-003048976d84
Helaas verliep de dag niet volgens plan. In een brief van 8 juni 1663 schrijft Johanna aan haar broer Johan de Witt over het ongeluk dat haar lieve man overkwam:
naerdat sijn E[dele] in de Korendijck was geweest ende weder over naebij de wooninge was, de paerden van yets dat op den dijck hong verschrickten ende tersijen uitsprongen, waerdoor den wagen van den dijck wiert geruckt ende mijnen l[ieven] man eerst daeraf vallende, is den wagen mette paerden noch over sijn lichaem gerolt.[2]
De boer en enkele arbeiders die op het land aan het werk waren, zagen het ongeluk gebeuren en snelden naar Jacob toe. Hij was na de val op de dijk blijven liggen, omdat zijn rechterbeen zo was toegetakeld dat hij zich niet meer kon bewegen. De lieden kalmeerden de paarden en leidden de wagen weer op de weg. Op de wagen werd een bed gemaakt waarop Jacob werd gelegd. Jacobs koetsier werd vooruit gestuurd om de familie te informeren en de dokter te waarschuwen. Zachtjes en langzaam vervoerden de lieden Jacob naar Beijerland. Toen zij hier aankwamen, werd Jacob uit de wagen gehaald en op een ‘roeyschuytjen’ gelegd. Door vier bemanningsleden liet hij zich veilig naar huis varen. Desondanks was het een lange weg geweest: het ongeluk vond rond twee uur ‘s middags plaats, maar Jacob kwam pas na negen uur ‘s avonds thuis.[3]
Geen breuk
Bij zijn aankomst werd Jacob opgewacht door de dokter die meteen de voet onderzocht. Deze oordeelde dat er geen breuk was, maar dat ‘den grootsten koot aen den enkel uit het lit was […].’[4] Om tien uur ‘s avonds werd de koot ‘weder in sijn rechte leden geset’ gezet door de ‘scherprechter’.[5] Daarentegen had de grote verrekking van de kuit en de zenuwen, door de dislocatie van het bot en de lange duur hiervan, gezorgd voor kneuzingen en zwellingen. Toen een dag later het verband van de voet werd afgehaald, openbaarden zich vijf of zes ‘blenden [bloedblaren?] dewelcke door gedaen sijnde al blau in de gront stonden, waer in den dockter seer becommert was, vreesende voor verstervinge […].’[6]
De angst van de dokter kwam niet uit: door ‘Gods genade’ waren de blenden enkele dagen later al bijna genezen. Er werd wel geconstateerd dat uit één van de blenden
een weynich uit sal moeten vallen. Doch den dockter oordeelt dat het heel kleyn ende niet diep sal sijn, ende hoopt dat wij nu geen swaerder toevallen te wachten sullen hebben, ‘twelck Godt wil geven.[7]
Hoewel de voet van Jacob nog gezwollen was, leek hij aan de betere hand: hij had weinig tot geen koorts en werd diezelfde dag nog gepurgeerd. Voor de dag daarna stond een aderlating op het programma.
Nog geen maand later schreef Johanna dat het eigenlijk nog niet zoveel beter ging met Jacob:
Het been begint wat te slinken, maer op den knock van de enkel buytensbeens, daer de meeste verecking is geweest, staen twee plaetsen, de een soo groot als een schelling, de ander als eenen dubbele stuyv[er], dewelcke gemortificeert sijn ende uit moeten vallen, maer het begint te separeren, soodat den dockter oordeelt dat na geen perikel van vorder gaen ofte meer nieuwe diergelijcke te verwachten hebben sonder nieuwe toevallen. De koorts is kleyn, doch gaet niet schoon af.[8]
Johan de Witt stuurde zijn zus Johanna enkele dagen later een antwoord waarin hij vooral schreef over zijn zorgen over de kraamziekte van zijn vrouw Wendela. Hij eindigde zijn brief wel met de hoop dat zijn waarde broeder snel in zijn oude gezondheid zou worden hersteld.[9]

Vermoedelijke diagnose
Hoewel Johanna duidelijk beschreef wat haar man mankeerde, bleven er bij ons toch vragen bestaan. Dat de koot uit de kom was geschoten en dat daardoor zwellingen en kneuzingen optraden, is duidelijk. Maar wat werd bedoeld met ‘blenden’ die ‘blau in de gront stonden’? En waar had Jacob nou specifiek last van?
Vermoedelijk gaat het om een luxatie van de talus, ofwel het spongbeen, met andere woorden: het uit de kom schieten van de enkel. De talus is het bot dat in je enkelvork zit, die wordt gevormd door je scheenbeen en kuitbeen. Dit bot ligt bovenop je hielbeen en is goed ingekapseld door pezen en banden. Mogelijk zijn die deels/helemaal afgescheurd. Een luxatie is ontzettend pijnlijk, een stremming van de bloedvoorziening is een groot gevaar bij een dergelijk trauma. Blauw in de grond duidt vermoedelijk op een haematoom, een fikse bloeduitstorting. De open ‘blenden’ (bloedblaren) zullen waarschijnlijk voor de koorts (en dus de infectie) hebben gezorgd.[10]

Tot slot
Nu rest nog de vraag of Jacob iets aan dit ongeluk heeft overgehouden. In een brief van 11 juli 1663 schrijft Johanna nog over de gesteldheid van Jacob: ‘Mijnen l[ieve] man is nu gesont van herten ende begint met goeden smaeck te eten ende drincken, maer met den voet gaet het seer langsaem.’[11] Hoewel de grootste plek (‘het gemortificeerde vlees’ zoals Johanna het noemt) nog niet was hersteld, leek de kleinere te genezen. Er waren twee kleine gaatjes waar de blenden hadden gezeten, maar ook die leken schoon. Hoewel Jacob dus op de goede weg was, werd er geoordeeld
dat het noch al eenigen tijt sal aenloopen eer de senuwen bequaem sullen sijn om het lichaem te dragen, soodat ick vreese dat sijn E[dele] noch al lange sal moeten leggen offe sitten, ‘twelck al seer incomodeert.[12]
Het is niet duidelijk of Jacob nog lang last heeft gehad van de gevolgen van dit ongeluk. Tot nu toe zijn er geen bronnen gevonden waaruit blijkt dat hij mank liep of dat hij er andere kwalen aan over heeft gehouden. Daarentegen weten wij wel zeker dat hij er níet aan is bezweken: de heer van Zwijndrecht overleed namelijk pas in 1676.
Janneke Groen, 3 december 2020
[1] Den Hitsert refereert naar ‘een complex van drie 17de-eeuwse bedijkingen in het zuidwesten van de Hoeksche Waard.’ H.A. Visscher, Lexicon van de Nederlandse Landstreken (2002). Beschikbaar via: https://www.ensie.nl/lexicon-van-de-nederlandse-landstreken/den-hitsert.
[2] Johanna de Witt aan Johan de Witt, 8 juni 1663. Nationaal Archief [NA], Den Haag, Archief van Johan de Witt (hierna NA), 3.01.17, 3299.
[3] Idem.
[4] Idem.
[5] Idem. Scherprechter is een synoniem voor beul. Van een beul werd vereist dat hij lijf- en doodstraffen met precisie wist uit te voeren. Kennis van het menselijk lichaam was daarom noodzakelijk. Hierdoor kon een beul als bijverdienste optreden als ledezetter en soms chirurgijn. Zie: P.G.H. Vullings, ‘Geacht en veracht, genezer en beul: scherprechters van het Overkwartier van Gelre, 1582-1811’ in: Jaarboek van Limburgs Geschied- en Oudheidkundig Genootschap, vol. 142 (2006) 97-170, aldaar 122-126. Beschikbaar via: https://docplayer.nl/153760597-Geacht-en-veracht-genezer-en-beul-scherprechters-van-het-overkwartier-van-gelre.html
[6] Idem.
[7] Idem.
[8] Johanna de Witt aan Johan de Witt, 1 juli 1663. NA, 3.01.17, 3299.
[9] Johan de Witt aan Cornelis de Witt en Johanna de Witt, 6 juli 1663. NA, 3.01.17, 12.
[10] Met veel dank aan Wilma Gijsbers en Maud de Haas voor hun email van 1 december 2020 met uitleg en mogelijke diagnose.
[11] Johanna de Witt aan Johan de Witt, 11 juli 1663, NA, 3.01.17, 3299.
[12] Idem.