‘Godt de Heer heeft gelieft mij op gisteren 14 ’s avons ontrekken mijne lieve Huijsvrouw, der nu in gloria is. Echter Godt sal mij troosten’.
Met dit bericht sloot Willem Boreel, Staats ambassadeur in Frankrijk, de brief af die hij op 15 juni 1657 verstuurde aan raadpensionaris Johan de Witt.[1] Deze droevige boodschap had betrekking op zijn vrouw Jacoba Carel, die na ruim dertig jaar huwelijk in hun Parijse ambassade op 49-jarige leeftijd was overleden. De precieze doodsoorzaak liet Boreel in het midden, maar uit deze afsluitende woorden blijkt dat het overlijden van zijn steun en toeverlaat hem had geraakt. Hij was immers al sinds 1626 met Jacoba getrouwd en samen hadden zij zes kinderen gekregen.[2] Naast deze emotionele pijn bezorgde de dood van zijn vrouw hem ook hoofdbrekens over een andere belangrijke kwestie: hoe moest hij tijdens zijn drukke ambassadeurschap het lichaam van zijn geliefde veilig terugkrijgen in de Republiek zodat daar een gepaste begrafenis plaats kon vinden?
De familie Boreel in Parijs
Jacoba Carel was met haar man in juni 1650 in Parijs neergestreken. De Staten-Generaal hadden al eind 1648 besloten dat de doorgewinterde diplomaat met bergen aan diplomatieke ervaring in Engeland, Zweden en het Heilige Roomse Rijk, de Staatse honneurs waar moest nemen aan het Franse hof.[3] Boreel zou echter pas na anderhalf jaar treuzelen met zijn familie naar Parijs vertrekken.[4]
In de zeventiende eeuw was het al gebruik dat een ambassadeur zijn familie en echtgenote meenam naar zijn nieuwe bestemming in het buitenland. Recentelijk hebben historici onderzocht dat deze familieleden, en vooral de ‘ambassadrices’, een invloedrijke rol speelden op het diplomatieke toneel. Zij konden bijvoorbeeld als onopgemerkte spionnen gemakkelijk geheime informatie ontfutselen bij belangrijke ambtenaren en vrouwen aan het hof.[5] Jacoba Carel droeg echter weinig bij aan de diplomatieke koers van haar man. Zo blijkt uit een reisverslag van twee Nederlandse edellieden dat zij de Franse taal niet machtig was en dat ze de hele dag alleen maar met haar twee hondjes aan het spelen was. Spottend omschreven zij haar als een ‘une grosse femme et une vraye Amsterdamsche moer’.[6]
Boreels belangrijkste taak in Frankrijk was de Franse kaapvaart te beëindigen. Al ruim een decennium voor Boreels aankomst in Parijs werden Nederlandse handelaren in Franse havens en op de Middellandse Zee lastiggevallen door Franse kapers. Beladen met kapersbrieven veroverden zij aan de lopende band Nederlandse handelsschepen en namen zij vervolgens schip en lading in beslag. Deze aanvallen, die er specifiek op gericht waren om het Nederlandse handelsmonopolie in Frankrijk terug te dringen, waren een doorn in het oog van de Republiek. Tussen 1641 en 1654 waren er door de Franse kaapzucht al meer dan 250 handelsschepen veroverd en liep de schade op tot over de twintig miljoen gulden.[7] Hiernaast werden geregeld Nederlandse handelaren in diverse Franse handelssteden fysiek belaagd en werden kapiteins zelfs op brute wijze vermoord door de kapers.[8] Hoewel Boreel zich met ziel en zaligheid inzette om deze problemen op te lossen, waren zijn pogingen zonder succes. De Fransen wilden namelijk de lucratieve kaapvaart niet opgeven.
Toen het tragische noodlot van de dood van Jacoba op 14 juni 1657 toesloeg, had Boreel weinig tijd om te treuren. De Republiek stond namelijk op de rand van oorlog met Frankrijk. Nadat Michiel de Ruyter, die op Boreels verzoek door de Staten-Generaal naar de Middellandse Zee was gestuurd in februari van dat jaar de Franse oorlogsschepen ‘Le Chasseur’ en ‘Le Regine’ had veroverd, stond de Frans-Nederlandse relatie op springen. Een geëscaleerde audiëntie op 12 april 1657, waar Boreel de Franse koning Lodewijk XIV en kardinaal Jules Mazarin met grote mond beschuldigde van steun aan de piraterij, was voor de koning de druppel die de emmer deed overlopen: hij liet stante pede alle Nederlandse schepen en hun goederen in Frankrijk confisqueren.[9] De Republiek zond op haar beurt een oorlogsvloot richting de Franse kust. Alles wees op een directe confrontatie tussen twee grootmachten.
Hoewel het dreigende oorlogsconflict in augustus van hetzelfde jaar met een sisser afliep, had Boreel kort na het overlijden van zijn vrouw zijn handen nog vol aan die kwestie. Hij zag daarom geen mogelijkheid haar lichaam snel naar de Republiek te verplaatsen voor een passende protestantse begrafenis. Om deze reden besloot hij Jacoba een tijdelijke rustplaats te geven op een (onbekende) Parijse begraafplaats.[10]. Begin 1660, tweeëneenhalf jaar na haar dood, had Boreel pas tijd het lichaam van zijn geliefde veilig terug te brengen naar Nederland, toen de Staten-Generaal hem tijdelijk terugriepen naar Den Haag.[11]
De reis
Voor Boreel was het van groot belang het lichaam van zijn vrouw mee terug te nemen naar de Republiek. Het echtpaar hing het gereformeerde geloof aan, waardoor het uitgesloten was om Jacoba in het katholieke Frankrijk een laatste rustplaats te geven. De reis die Boreel met het half ontbonden lijk van zijn vrouw maakte, is goed te reconstrueren uit een onkostendeclaratie die hij opstelde tijdens de overtocht.[12] Uit dit document valt direct op te maken dat de tocht op een merkwaardige manier verliep: Willem Boreel besloot namelijk zelf grotendeels over land te reizen, terwijl hij het stoffelijk overschot van zijn vrouw honderden kilometers verderop via een andere route over rivieren en de zee liet vervoeren. Beide reizen zijn in detail te bekijken op een interactieve reiskaart.
De belangrijkste reden voor Boreel om twee verschillende routes uit te stippelen was om zelf onderweg nog snel op audiëntie te gaan bij de Engelse koning Karel II, die op dat moment de laatste maanden van zijn ballingschap aan het slijten was in Brussel. De familie Boreel en het huis Stuart stonden al decennialang op goede voet met elkaar. Tijdens een eerdere diplomatieke missie namens de VOC werd Boreel in 1619 vanwege zijn bijzondere verdiensten door de Engelse koning Jacobus I geridderd.[13] Met zijn opvolger, koning Karel I, was Boreel tijdens zijn extraordinaire missie in 1644 en 1645 zo goed bevriend geraakt dat hij hem persoonlijk ruim 2.400 gulden leende. Dat bedrag werd door de Engelse kroon overigens nooit terugbetaald.[14] In ruil voor deze lening kreeg Boreel toestemming de rode leeuw, die onderdeel van het logo van de Engelse Stuarts was, boven zijn eigen familiewapen te plaatsen. Ook met Karel II onderhield Boreel een persoonlijke briefwisseling.[15] De Engelse koning bevorderde Boreel in 1653 zelfs tot baron en pair.[16]
Boreel droeg het Engelse koningshuis dus een warm hart toe en wilde Karel II daarom graag in Brussel bezoeken. Hij kon echter met goed fatsoen niet met de overblijfselen van zijn vrouw bij de Engelse koning aankomen. Daarom besloot hij haar per boot naar de Republiek te laten vervoeren. Een andere reden daarvoor was dat kosten voor transport over land in de vroegmoderne tijd relatief hoog waren.[17] Uit zijn onkostendeclaratie blijkt namelijk dat het vervoer van Jacoba’s lichaam over water ook een stuk goedkoper uitviel (zelfs met enkele incidentele kosten) dan Boreels reis met paard en kar (zie onderstaande tabellen). Aangezien de gemaakte kosten van de reis eerst door Boreel voorgeschoten dienden te worden en met het idee in zijn achterhoofd dat deze vaak pas jaren later werden terugbetaald, koos hij erbuiteindelijk voor zijn vrouw over de Seine en langs de kust naar de Republiek te vervoeren.
Nadat Boreel het lichaam van zijn vrouw op donderdag 19 februari 1660 ceremonieel had laten opgraven in Parijs, vertrok hij dezelfde dag nog met een gehuurde kar richting Brussel. Onderweg liet hij zich vergezellen door een konvooi aan ruiters ‘tot securijtijt der wege die seer onveijlig waeren’.[18] Via Péronne, Cambrai, Valenciennes, Moeskroen en Halle bereikte hij precies een week later Brussel. Hier verbleef hij drie dagen bij zijn goede vriend Karel II. De zaken waarover beide heren spraken, wordt in de bronnen niet vermeld. Wellicht was de nog niet terugbetaalde lening uit 1644 een belangrijk discussiepunt, aangezien Boreel in Parijs geregeld in geldnood zat.[19] Veel zal daar niet te halen zijn geweest, want de Engelse koning was tijdens zijn ballingschap behoorlijk platzak geraakt.
Op 29 februari zette Boreel zijn reis per paard en kar voort vanuit Brussel en reisde hij via Mechelen naar Antwerpen. Vanaf daar vertrok hij per boot naar Rotterdam, waarvoor hij 25 gulden extra betaalde aan drinkgeld voor de schipper. In Rotterdam nam hij tenslotte de trekschuit naar Den Haag, waarna hij begon met de voorbereidingen van de begrafenis van zijn vrouw.
De reis van het lichaam van Jacoba Carel verliep op een heel andere wijze. Voordat Boreel op 19 februari uit Parijs vertrok, had hij zijn zoon Jacob Boreel en twee van zijn dienaren de verantwoordelijkheid gegeven het lichaam te begeleiden naar de Republiek. Nadat Jacob een paspoort had ontvangen van de Franse koning met garantie voor een vrije doortocht door heel zijn rijk, werd het lichaam van zijn moeder door enkele Parijzenaren uit de karos in het schip gedragen en voeren zij over de Seine richting de havenplaats Rouen. Het plan was daar een Nederlands schip te vinden dat bereid zou zijn het stoffelijk overschot en de gehele entourage naar Den Haag te vervoeren. Dit bleek echter lastiger dan gedacht.
Kort voor het vertrek van de boot uit Parijs had de Franse kroon namelijk besloten het havengeld voor Nederlandse schepen te verhogen. Dit werd gedaan om de Staatse handelaren in Frankrijk dwars te zitten. Als reactie op deze belastingverhoging hadden de Staten-Generaal de Nederlandse schippers een verbod opgelegd om ‘het nieuwe vathgelt te mogen betaelen’.[20] Hierdoor mochten er van de Hoogmogende Heren vanaf dat moment ook geen Nederlandse schepen meer aanleggen in Franse havens. Bij aankomst in Rouen bleek dat er dan ook geen enkel Nederlands schip meer te bekennen was.
Jacob Boreel besloot daarom op eigen initiatief door te reizen naar ‘Havere de Grace’, oftewel Le Havre, in de hoop daar nog enkele Nederlandse schepen aan te treffen. Uiteindelijk vond hij een klein Nederlands oorlogskonvooi, bestaande uit een groot en klein oorlogsschip, bereid hen mee te nemen naar Rotterdam. Het lichaam van zijn moeder werd vervolgens zo snel mogelijk naar Le Havre vervoerd, waarna de reis zich over zee voortzette. Om zijn moeder zo goed mogelijk te eren, had Jacob nog snel ‘drie swarte seijde armoij vlaggen’ aangeschaft om op de schepen op te hangen: een voor het kleine oorlogsschip en twee voor de grote.[21] Na hun aankomst in de Rotterdamse haven werd het lichaam met een trekschuit via Delft naar Den Haag vervoerd.
De begrafenis van Jacoba Carel
Kort na aankomst in Den Haag werd Jacoba Carel in bijzijn van haar familie, kennissen en vrienden begraven in de Kloosterkerk aan het Lange Voorhout.[22] Willem Boreel had deze kerk aangewezen als laatste rustplaats voor zijn vrouw, aangezien zij hier al op 19 augustus 1640 een vroeg gestorven kind hadden laten begraven.[23] Jacoba is dus naar alle waarschijnlijkheid naast of in hetzelfde graf van hun kind gelegd.
Van deze begrafenis heeft Boreel geen onkostendeclaratie gemaakt, waardoor specifieke details ontbreken. Naar alle waarschijnlijkheid werd de plechtigheid in samenspraak met de Staten-Generaal georganiseerd, die vaker een uitvaart van bekende ‘ambassadrices’ regelden. Boreel schreef namelijk een voorstel aan de Staten-Generaal waarin hij voorstelde om de begrafenis ‘niet uitgetogen’ te maken, ‘maer stelt voor om eenigh soulagement daerin te mogen genieten nae te gebruijc van haere Ho. Mo. aen andere heere ordinaris ambassadeur begravingen haere huijsvrouwen’.[24] Volgens Boreel diende de uitvaart van zijn vrouw dus vooral simpel te zijn en in dezelfde financiële klasse te vallen als de begrafenissen van andere ‘ambassadrices’.
Na de plechtige begrafenis van zijn vrouw maakte Boreel nog gebruik van de situatie om zijn reis te vervolgen naar Amsterdam, waar hij tussen 1627 en 1649 pensionaris was geweest. Hier verbleef hij ruim vijf dagen om te spreken met de burgemeesters en andere belangrijke politieke bestuurders. Daarna keerde hij weer terug naar Den Haag. Uiteindelijk verbleef Boreel daar tot ten minste eind juli om zich voor te bereiden voor zijn terugkeer als extraordinaris ambassadeur in Parijs. Zeker is dat hij eind oktober 1660 zijn intrek weer had genomen in zijn ambassadewoning in Parijs, op de Quai Malaquais nummer 7.[25] Zijn reis, die ruim een half jaar had geduurd, had Boreel in totaal 8.511 gulden en 16 stuivers gekost.[26]
De reis opnieuw
Op 4 oktober 1669 werd er bij het huis van Nicolaas Ruijsch, griffier van de Staten-Generaal, een brief bezorgd van Christiaan Constantijn Rumpf, de secretaris van Willem Boreel. In deze brief vermeldde Rumpf dat Boreel op zaterdag 29 september op 77-jarige leeftijd was overleden in zijn ambtswoning.[27] Volgens Rumpf, die zelf jarenlang arts was geweest, was de ambassadeur overleden aan ‘de hooge ouderdom (…) een steen in den blaes (…) en een hartneckige retentie van waeter’. [28] De laatste dagen was de pijn zo ondragelijk geworden dat Boreel geen gevoel meer had in zijn lichaam en dat spreken onmogelijk werd. Deze pijnlijke dood zou voor Boreel het einde betekenen van ruim achttien jaar ambassadeurschap in Parijs en tientallen jaren op andere diplomatieke topposities.
Kort na de dood van de Nederlandse ambassadeur verzochten zijn kinderen de Staten-Generaal dat het lichaam van hun vader ‘in Holland soude overgebracht werden om in Den Hage in sijn grafstede te rusten’. Ook stelden zij voor dat Boreels eigendommen in Parijs op staatskosten teruggebracht dienden te worden.[29] Na lang overleg met de Admiraliteiten van Amsterdam, Rotterdam en Zeeland besloten de Staten-Generaal dit verzoek goed te keuren. Wederom zou een lichaam, ditmaal van Boreel zelf, vanuit Parijs via Le Havre in een koopvaardijschip vervoerd worden naar de Republiek. De Staten-Generaal sloten hun besluit richting de familie wel af met de zuinige woorden dat ook deze reis ‘met de minste oncosten van den lande moge geschieden’.[30]
Jacob Boreel, die ondertussen kapitein in het Staatse leger was geworden, vroeg op 19 oktober 1669 verlof aan bij de Staten-Generaal om het lichaam van zijn vader vanuit Parijs te accompagneren. Na zijn aankomst in Parijs regelde hij direct het paspoort van Willem Boreel om het lichaam, dat nu al ruim anderhalve maand boven de grond lag, zo spoedig mogelijk naar Den Haag te transporteren. Op 23 december bereikte het schip Den Haag en konden de voorbereidingen voor de staatsbegrafenis van start gaan.
De begrafenis van Willem Boreel (en die van Jacoba Carel)
Op 8 januari 1669 zou Willem Boreel zijn laatste rustplaats vinden in Den Haag. Zijn erfgenamen hadden (wellicht met zijn toestemming) besloten dat hij een plaats zou krijgen in de Sint-Jacobskerk in Den Haag. Deze kerk stond (en staat) ook wel bekend onder de naam: de Grote Kerk. Opmerkelijk was dat op 8 januari 1669 niet alleen het lichaam van Willem Boreel ten ruste werd gelegd in zijn graf in de Grote Kerk. Vlak voor de begrafenis kochten de nabestaanden namelijk niet een eenpersoonsgraf in de kerk, maar kozen zij voor ‘een dubbel graff ofte kelder (…) in de omgangh vant coor, aan de zuijdzijde’.[31] Het was namelijk de bedoeling dat het lichaam van zijn vrouw Jacoba Carel, dat inmiddels alweer bijna twaalf jaar begraven lag in de Kloosterkerk, samen met haar man opnieuw ter aarde besteld zou worden. Op de morgen van de begrafenis, die in de avond plaats zou vinden, werd door de familie een Haagse doodgraver 26 gulden betaald om het lichaam weer op te graven en te vervoeren naar de Grote Kerk. Diezelfde avond zou Jacoba Carel voor de derde keer in twaalf jaar tijd op een andere plaats worden begraven.
Om zes uur ’s avonds hadden de nakomelingen van Boreel twee rijkelijk bekleedde karossen naar de vergaderzaal van de Staten-Generaal gestuurd. Hiermee werden de Hoogmogende Heren, die aangewezen waren om de laatste eer te bewijzen aan de staatsdienaar, opgehaald en naar het logement van Jacob Boreel aan het Noordeinde gebracht. De Staten-Generaal benoemden hiervoor een afgezant uit elke provincie: Johan van Gent (Gelderland), Johan Meerman (Holland), Johan de Mauregnault (Zeeland), Gerard van Reede van Renswoude (Utrecht), Henricus Schotanus (Friesland), Jacob van Coeverden (Overijssel) en Scato Gockinga (Groningen).[32] In het huis lag het lichaam van Boreel opgebaard, in een rijkelijk versierde kist met daarop diverse wapenschilden geschilderd.[33] Na de condoleance zou de familie samen met de Heren ‘gesamentlick het lijck ten respecte van den Staet (….) tot in de kercke t’accompagneren’.[34] Hierbij werd de stoet, die door de Hoogstraat en over de markt ging, vergezeld door lijkbidders en diverse flambouwdragers, die de straat verlichtten.
Een opmerkelijke afwezige was raadpensionaris Johan de Witt. Hoewel Boreel een van zijn belangrijkste correspondenten was, konden de twee niet altijd even goed met elkaar overweg. Dit lag vooral aan de raadpensionaris zelf. Allereerst was het een heet hangijzer dat Boreel, die bekend stond als prinsgezind, zo’n belangrijke positie had in het buitenlandbeleid van de Republiek. Ook over de trage vooruitgang en Boreels middelmatige diplomatieke verdiensten was de raadpensionaris vaak openlijk niet te spreken.[35] Het was voor hem echter onmogelijk Boreel als Parijse ambassadeur uit zijn functie te ontheffen en iemand uit zijn eigen kring op die positie te installeren. Boreel had immers door zijn jarenlange rol als pensionaris een goede machtsbasis opgebouwd in Amsterdam en de functie van ambassadeur in Frankrijk werd zoals altijd voorgedragen door het gewest Holland.[36] Waarschijnlijk besloot De Witt om deze redenen niet aanwezig te zijn bij de begrafenis van Boreel. Dit terwijl deze plaatsvond op een paar honderd meter afstand van zijn woning. Het was ook niet de eerste keer dat de raadpensionaris zich afkeerde van het leed in de familie Boreel. Op de brief waarin Boreel De Witt op de hoogte bracht van het overlijden van zijn vrouw in 1657 werd door De Witt bijvoorbeeld niet gereageerd. Hij schreef pas het daaropvolgende jaar een brief aan de Parijse ambassadeur zonder ook maar een woord te reppen over het verlies van diens dierbare vrouw. Daarentegen was Boreel een van de eersten die de raadpensionaris met een brief op 13 juli 1668 condoleerde met het verlies van zijn vrouw Wendela Bicker.[37] Enkele maanden later overleed Boreel zelf.
Na de plechtigheden in de kerk werd Boreels lichaam in het graf gedragen en werden de overblijfselen van zijn vrouw bijgezet voordat de kelder gesloten werd. Bovenop de ingang van de kelder werd een grafsteen geplaatst, die versierd was met wapenschilden en teksten. De grafsteen werd ruim een eeuw later tijdens de Franse Revolutie kort en klein geslagen, waardoor deze niet meer als zodanig te herkennen is.
Een dag na de begrafenis meldde Johan van Gent in de vergadering van de Staten-Generaal dat de kinderen van Boreel dezelfde morgen bij hem thuis langs waren gekomen. Zij bedankten de leden van de afvaardiging van de Staten-Generaal, en Van Gent in het bijzonder, voor hun aanwezigheid ‘voor de groote eere die denselven haren vader ende bijgevolge haren familie gisterenavont (…) was aengedaen’.[38] Ten slotte werd er nog op 19 maart 1669 in een notariële akte die de nabestaanden van Willem Boreel met het kerkbestuur van de Grote Kerk hadden afgesloten, vastgesteld dat het graf van Willem en Jacoba tot in de eeuwigheid gesloten diende te blijven. Zij legden officieel vast dat ‘ten eeuwigen dage bij niemand van de Comparanten ofte haer naerkomelingen niet en zal mogen werden veralieneert ofte vervreemt van haer zijde linie’ mochten worden. Zij moesten daar ‘voor altoos en eeuwig’ blijven liggen.[39] Hoewel de Grote Kerk door de eeuwen heen flink veranderd is en veel grafstenen niet meer te herkennen zijn, liggen de lichamen van Willem Boreel en Jacoba Carel daar nu nog altijd onder de kerkvloer. Een plaats waar ze ruim drie en een halve eeuw geleden via grote omwegen en herbegrafenissen ten ruste werden gelegd.
Dio Möllers, 12 februari 2022
Meer over ambassadeurs en hun relatie met Johan de Witt is te lezen in de onlangs verschenen bundel Johan de Witt en het Rampjaar.
[1] Willem Boreel was tussen 1650 en 1668 ordinaris ambassadeur in Frankrijk. Vanaf 20 juli 1652 tot aan zijn overlijden op 29 september 1668 schreef hij 492 brieven aan Johan De Witt. Hiermee was Boreel een van de belangrijkste correspondenten van de raadpensionaris. Zie voor de volledige correspondentie van Boreel aan De Witt: http://emlo.bodleian.ox.ac.uk/forms/advanced?rec=johan%20de%20witt&frbr_creator-person=http://localhost/person/ffc6e4e1-e30b-4098-be43-4c27a88f55d9
[2] Otto Schutte, Repertorium der Nederlandse vertegenwoordigers residerende in het buitenland 1584-1810 (Den Haag 1976) 15.
[3] Ibidem, 14-16.
[4] De Staten-Generaal en de Staten van Holland maanden Boreel in de tussenliggende periode meermaals aan om zo spoedig mogelijk naar Parijs te vertrekken. Boreel gebruikte de ruim anderhalf jaar tussen zijn benoeming en zijn vertrek om een hoger traktement af te dwingen bij de Hoogmogende Heren. Hiernaast verzocht hij om bij terugkomst in de Republiek een positie in de Hoge Raad te verkrijgen. Enkel dit laatste punt werd hem toegewezen. Andries van der Goes, Resolutien van Holland (Den Haag 1784) 5 en 50.
[5] Gemma Allen, ‘The Rise of the Ambassadress. English Ambassadorial Wives and Early Modern Diplomatic Culture’, The Historical Journal 62:3 (2019) 617-638, aldaar 618; Florian Kühnel, ‘Minister-like Cleverness, Understanding, and Influence on Affairs. Ambassadresses in Everyday Business and Courtly Ceremonies at the Turn of the Eighteenth Century’, in: Jan Hennings en Tracy Sowerby, Practices of Diplomacy in the Early Modern World c. 1410-1800 (New York 2017)130-146, aldaar 131.
[6] Armand Faugére, Journal d’un voyage a Paris en 1657-1658 (Parijs 1862) 84.
[7] Zie voor een volledige weergave van de schepen, kapiteins, lading en de gemaakte schade de recente masterscriptie van Dio Möllers, Willem Boreel: Gezant van alleman Het diplomatieke takenpakket van de Staatse diplomaat Willem Boreel tijdens zijn eerste decennium als ordinaris ambassadeur in Parijs (1650- 1660) https://studenttheses.universiteitleiden.nl/handle/1887/3214021?solr_nav%5Bid%5D=6deaadbb87b3dae7e45b&solr_nav%5Bpage%5D=0&solr_nav%5Boffset%5D=0.
[8] Zo werd in 1643 kapitein Pouwels Hermanes neergeschoten door de Franse kapers en ‘bloede soo tijranicq doot’, terwijl in 1653 Pieter Crijnsen ‘seer jammerlijck vermoort is, sijnde het lichaem met bijlen levendigh opgehaeckt naer dat hem gemartelt hadden (…) voorts vermoorden hem het hooft instucken slaende ende met een bijl de borst op clovende’. Zie: ibidem.
[9] Willem Boreel, Klachte van den Heer Boreel, ambassadeur van mijne Heeren de Staten-Generael gedaen tegens den Koning van Vrankryck over ‘t arresteren der Hollandsche Schepen (z.p. 1657).
[10] Wellicht dat Jacoba op de begraafplaats van Charenton-le-Pont tijdelijk begraven werd. Hier stond namelijk een belangrijke protestantse kerk.
[11] De Staten-Generaal besloten om een gezelschap van extraordinaris ambassadeurs naar Parijs te zenden om voor eens en altijd de Franse kaapvaart de kop in te drukken. Boreel zou als hoofd van dit gezantschap (bestaande uit hemzelf, Coenraad van Beuningen, Johan van Gent en Justus de Huybert) dienen, maar moest eerst nieuwe instructies ophalen in Den Haag.
[12] Nationaal Archief (NA), Archief Familie Boreel, 1.10.10, inv. nr. 39.
[13] Schutte, Repertorium der Nederlandse vertegenwoordigers residerende in het buitenland, 14-15.
[14] NA, FB, inv. nr. 115 en 115A. In 1714, 70 jaar na de verstrekte lening, probeerden de kleinkinderen van Boreel het verschuldigde geld terug te krijgen van het Engelse koningshuis. Zij hadden berekend dat het bedrag van 2.400 gulden in 1644 in hun tijd gelijk stond aan 28.800 gulden. Om dit bedrag terug te krijgen schakelden zij hiervoor zelfs de Staten-Generaal in, die dit op hun beurt toespeelden aan de ambassadeur Philip Jacob van Borssele van der Hooghe. Uiteindelijk is het geld nooit terugbetaald.
[15] Zie bijvoorbeeld een brief van Karel II aan Willem Boreel in 1653: NA, 1.10.10, inv. nr. 65C.
[16] Schutte, Repertorium der Nederlandse vertegenwoordigers residerende in het buitenland, 14.
[17] Bart Ballaux en Bruno Blondé, ‘Landtransportprijzen en de economische ontwikkeling van Brabant in de lange zestiende eeuw. Een braakliggend stuk prijzengeschiedenis’, Tijdschrift voor Sociale en Economische Geschiedenis 4:2 (2007) 57-85, aldaar 58.
[18] NA, 1.10.10, inv. nr. 39.
[19] Boreel schreef regelmatig met raadpensionaris De Witt over zijn financiële tekorten. Zie bijvoorbeeld de brieven van 23-10-1654, 13-11-1654, 1-12-1654, 1-15-1655, 5-2-1655, 8-3-1655, 2-4-1655, 14-5-1655 en 9-7-1655 via EMLO. Uit berekening blijkt dat Boreel jaarlijks minimaal 10.000 gulden tekort kwam op zijn rekening. Zie: Möllers, Willem Boreel, 52.
[20] NA, 1.10.10, inv. nr. 39.
[21] Ibidem.
[22] De precieze datum van de begrafenis van Jacoba Carel is onduidelijk, maar moet vlak na de aankomst van haar lichaam in Den Haag geweest zijn. In Boreels onkostendeclaratie wordt geen specifieke datum gegeven. Het grafboek van de Kloosterkerk van deze periode geeft ook geen duidelijkheid, aangezien deze in zo’n slechte staat is en enkele pagina’s mist, waaronder de pagina met de gegevens van de begrafenis van Jacoba.
[23] Haags Gemeentearchief (HG), Doop-, trouw- en begraafboeken ‘s-Gravenhage, Scheveningen en Loosduinen 0377-01 (DTB), inv. nr. 212, 79.
[24] NA, 1.10.10 inv. nr. 39.
[25] De brief op 29 oktober 1660 is de eerste brief die Boreel weer schrijft vanuit Parijs. Zie voor verdere details over de ambassadewoning van Boreel, en andere diplomatieke residenties in Parijs door de eeuwen heen, de kaart van Nederlandse gezantenwoningen: https://www.google.com/maps/d/u/0/viewer?hl=nl&mid=1du_9_nQ35-s0tdWegOH5qUl1e5Ccsckd&ll=48.85788009306496%2C2.337772015301769&z=14.
[26] NA, 1.10.10, inv. nr. 39.
[27] Ibidem, inv. nr. 38.
[28] Ibidem.
[29] NA, 1.10.10, 40; NA, Staten-Generaal (1.01.02), inv. nr. 3278, 323.
[30] Ibidem.
[31] NA, 1.10.10, inv. nr. 41.
[32] Ibidem.
[33] Jacobus Kok, Vaderlandsch Woordenboek. Deel zeven (Amsterdam 1787) 771.
[34] NA, 1.10.10 inv. nr. 40.
[35] Zo schreef De Witt openlijk aan Boreel dat hij zeer teleurgesteld was over enkele concepttraktaten die Boreel had opgesteld om de Franse kaapvaart te stoppen. Hiernaast vond De Witt bijvoorbeeld dat Boreel zich in enkele ceremoniële kwesties te star op had gesteld, waardoor de diplomatieke relatie met andere staten in het geding kwam. Ten slotte vond De Witt dat de geheime informatievoorziening van Boreel totaal geen waarde had. Hij richtte zich daarom al snel voor zijn Franse informatie tot de diplomaat en nieuwsagent Abraham de Wicquefort. Zie hiervoor bijvoorbeeld: Scheurleer, Brieven geschreven ende gewisselt tusschen den Heer Johan de Witt, ende de Gevolgmaghtigden van den Staedt der Vereenighde Nederlanden, 56; Möllers, Willem Boreel, 17, 49 en 60.
[36] Abraham de Wicquefort, The Embassador and his Functions (Londen 1716) 10.
[37] Zie de blog ‘Met oprechte deelneming…. Condoleances voor het verlies van Wendela https://johandewitt.nl/?p=1019.
[38] NA, SG, inv. nr. 3279, 62.
[39] NA, 1.10.10 inv. nr. 41.