Zeventiende-eeuwse correspondenties bieden vaak een schat aan informatie, want de brief diende allereerst als een surrogaat voor het gesprek wanneer geografische afstand persoonlijk contact onmogelijk maakte. Bestuurders, diplomaten, zakenlieden, geleerden, reizigers, kunstenaars, verwanten, zij allen wisselden brieven. Dat gebeurde soms heel frequent en het hoeft dan ook geen verbazing te wekken dat er van sommige zeventiende-eeuwers omvangrijke correspondenties zijn overgeleverd. De brief ontstond in een heel specifieke briefsituatie die bepaald werd door de relatie tussen de correspondenten, de aard van het over te brengen nieuws en de eigentijdse context van politiek en maatschappij. Daarom waren en zijn brieven niet alleen informatief, maar roepen zij vaak ook vragen op. Historische distantie, dus de afstand in de tijd, speelt hier een rol, evenals het feit dat briefschrijvers, zeker wanneer zij elkaar goed kenden, voorbijgingen aan achtergrondinformatie die zij als bekend konden veronderstellen. Hieronder volgt een goed voorbeeld uit de briefwisseling van de Hollandse raadpensionaris Johan de Witt. Ergens in de jaren vijftig of zestig van de zeventiende eeuw ontving hij een brief van een zekere G. van Wassenaer. Deze richtte zich in deftig Latijn tot de hoogwaardigheidsbekleder omdat hij hem om een gunst wilde vragen. Hij zat al elf weken gevangen; de detentie viel hem zwaar en hij probeerde nu gedaan te krijgen dat hij door tussenkomst van De Witt in vrijheid werd gesteld.
Een collage van citaten
De brief van Van Wassenaer kan omschreven worden als de aanzet tot een ‘cento’, een lappendeken van fragmenten uit klassieke en andere literaire bronnen die tot een consistent betoog aaneengeregen werden. Het idee zou kunnen postvatten dat het hier gaat om een oefenstuk van een leerling die de kunst van het briefschrijven onder de knie wilde krijgen. Als dat zo is, dan zou deze brief het product zijn van een opdracht door een leraar die zijn leerling zegt: schrijf eens een (namaak)brief aan Johan de Witt, waarin je jezelf presenteert als een gevangene die de raadpensionaris om vrijlating vraagt. Die hypothese moet echter terstond verworpen worden, want de brief draagt de sporen van een verbroken verzegeling; hij was ooit opgevouwen, werd bovendien door de ontvanger of diens secretaris opengemaakt en kreeg vervolgens na lezing een plaatsje in het archief, samen met veel andere brieven die later de nalatenschap van Johan de Witt vormden. Voorts brengt de briefschrijver naast alle literaire poespas ook gegevens te berde die de authenticiteit van deze bron bevestigen. Zo stelt hij dat hij ooit, ‘olim’, vriendschappelijk omging met de vader en een oom van de geadresseerde, toen dezen in de Franse universiteitsstad Angers studeerden.
Over Van Wassenaers ‘peregrinatio academica’ of ‘grand tour’, zijn buitenlandse reis door Frankrijk, met de bedoeling als student kennis te maken met taal, geografie, bestuur, politiek, zeden en beroemde mannen van het bezochte land, heb ik geen gegevens gevonden, en evenmin kon ik uit een andere bron vaststellen dat Jacob de Witt (1589-1674) en Frans de Witt (1586-1615) in Angers hebben gestudeerd. Matthijs Balen meldt in zijn Beschrijvinge der stad Dordrecht (Dordrecht 1677), op pp. 1320 en 1323-1324 alleen dat beide broers vele jaren door Europa hadden gereisd. Het enige dat vaststaat is dat veel later, in de jaren veertig, de zoons van Jacob, Johan en Cornelis de Witt, het voorbeeld van hun vader en oom navolgden en op 22 december 1645 in Angers het licentiaat in de rechten verwierven (W.Th.M. Frijhoff, La société néerlandaise et ses gradués, 1575-1814: une recherche sérielle sur le statut des intellectuels (Amsterdam 1981), p. 35). Zie ook de op google maps gevisualiseerde reis van de gebroeders met fragmenten en afbeeldingen uit hun reisjournaal. Naspeuringen in de literatuur over de universiteit en ruiterakademie van Angers leverden geen gegevens over Van Wassenaer op. Daarentegen blijkt wel dat de briefschrijver goed op de hoogte was van De Witts familiesituatie, want hij wist van het overlijden van oom Frans.
De brief als ‘cento’
Deze manier van briefschrijven, door fragmenten uit werken van befaamde en gewichtige auteurs opeen te stapelen, was natuurlijk een manier om je eruditie te tonen. Want de fragmenten moesten bij elkaar wel een zinnig geheel opleveren en de bedoelde boodschap goed overbrengen. Dat was één kant van de epistolaire relatie. Aan de andere kant stond de ontvanger die zich een weg moest banen door een labyrint van stilzwijgende citaten. Als hij belezen was, had hij geen moeite uit het samenraapsel een boodschap te destilleren, terwijl hij ondertussen het genoegen smaakte de citaten te herkennen en thuis te brengen. De techniek van de ‘cento’ zien we bijvoorbeeld gedemonstreerd in de correspondentie van de humanist Franciscus Junius, een tijdgenoot van onze briefschrijver (‘For my worthy freind Mr Franciscus Junius’. An edition of the correspondence of Francis Junius F.F. (1591-1677), ed. Sophie van Romburgh (Leiden 2004), pp. 42-49). De befaamde humanist Justus Lipsius (1547-1606) schreef zijn Politica (1589) in de vorm van een cento omdat dit literaire procedé hem in staat stelde opinies over een controversieel onderwerp als de beste vorm van goed staatsbestuur zo uit te dragen dat die hem niet persoonlijk aangewreven konden worden (Justus Lipsius, Politica. Six books of politics or political instruction, ed. Jan Waszink (Assen 2004), pp. 5-6, 56-58 en 58-79).
Transcriptie van de brief
Hieronder volgt de getranscribeerde tekst van de brief van G. van Wassenaer, met een identificatie van de belangrijkste citaten en een parafrase in het Nederlands. Vervolgens probeer ik aan de hand van de schaarse praktische informatie die Van Wassenaer ons verschaft de brief in zijn context te plaatsen.
Den Haag, Nationaal Archief: inventaris Raadpensionaris De Witt, 3.01.17, 3246: Brief van G. van Wassenaer aan Johan de Witt, zonder datering
Nobilissime et consultissime vir,
Quem dabo colorem importunitati meae, qui tibi incognitus et Reipublicae negociis arduis occupato literis meis interpellare audeam. Certe necessitas, in arctis, ratione plus valet, et nihil pudendum ubi ea cogit, obvia omnia arripit, quae sibi usui fore credit. Aliqua quidem olim cum clarissimis dominis Jacobo de Wit, patre tuo et viro integerrimo, et Francisco, piae memoriae, fratre eius, Andegavi in Gallia mihi fuit familiaritas et studiorum communio, verum ea longissimi temporis praescriptione obliterata est. Forte et inter nos affinitatis aliquod genus contractum fuit. Atqui cum ingeniis quaedam sit concordia iunctis, et servet studii foedera quisque sui. Hac fiducia fretus iurisconsultus cliensque miser a te Reipublicae Batavae senatore et patrono dignissimo ac vigilantissimo patrocinium aliquod opemque spero submisseque peto.
Causa mea (uti ex libello supplice patet) non omni culpa, sed fraude doloque omnino caret. Imprudentia et facilitate lapsus sum, adeoque gratia mihi opus est, neque ex summo et stricto iure causa decidi debet. Cautius quidem mercari me oportuit. Sed cum maxime cavisse quis sibi ratus est saepe cautor captus fuit. Nemo omnibus horis sapit. Omnesque fere de suis facultatibus plus sperant quam revera sunt. On a tousjours beaucoup moins d’argent, de prudence et de foy, que l’on ne croit en avoir, aiunt Galli. Hominis est errare, deorum confitenti et poenitenti ignoscere.
Gratiam et praesidium tuum imploro. Libera me ex saevi carceris tenebris, quae me iam xi hebdomadarum tempore tenuique Pithagoreo victu debilem senem, fortiores opprimunt et enecant. Non hoc aere nec victu assuevimus isto. Detineo aliquo modo studiis animum falloque dolores, et conor curis verba dare meis, sed quid agam diro hoc loco quo nil tristius esse potest? Comites quidem sunt mihi multi, sed multum a moribus nostris alieni, nullis liberalibus artibus emolliti, cantibus, clamoribus fumigationibusque continuis me obtundentes, carceres advocato exprobrantes, studiaque nostra indignis modis ridentes. Vere barbarus hic ego sum quia non mihi convenit ullus.
Miseri itaque senis iurisconsulti, rapidis hisce incommodorum fluctibus agitati, miserere eumque ope consilioque tuo prudenti ac gratioso iuva. Si Deus quis vindex peccata omnia paenis plectere dignis velit, quis sibi adeo confidit, ut non acerbum horreat exitum? Benignitatis et favoris umbra tegar. Servumque me serva perpetuo tuum. Non erit officii gratia surda tui. Si quid adhuc vivi nostro restat in ingenio, serviet hoc omne tibi. Nihil enim mihi magis in votis est quam ut tibi strenue et prudenter pro Republica vigilanti quod reliquum est vitae quibuscunque officiis impendere possim.
G. van Wassenaer
Adres: Weledele, gestrengen heere, de heere en mr. Johan de Wit, raedpensionaris van Holland en Westvriesland, in ’s Gravenhage.
P(ar) amis.
Identificatie van de citaten
Certe necessitas, in arctis, ratione plus valet: geciteerd in Artes reconditae regendi respublicas et dominandi … collectae et dispositae per Desider. Crescentium, i[uris]c[onsul]tum Ultraiect[anum] (Traiecti ad Rhenum: typis Gisberti à Zijl et Theodori ab Ackersdijck, 1657), p. 14 (tweede paginering); Desiderii Crescentii Jurisconsulti Artes reconditae regendi respublicas et dominandi … (Gedani: apud Aegidium Janssonium à Waesberge, 1685), p. 271.
Et nihil pudendum ubi ea cogit: Artes reconditae regendi respublicas et dominandi, p. 15 (tweede paginering) en Desiderii Crescentii iurisconsulti Artes reconditae, p. 271: ‘Nihil pudendum ibi ubi est necessitas’.
Atqui cum ingeniis quaedam sit concordia …: ‘Scilicet ingeniis aliqua est concordia iunctis,/et servat studii foedera quisque sui’ (Ovidius, Ex Ponto 2, 5, 59-60).
Cautius quidem mercari me oportuit: Een gevleugelde uitspraak in de juridische literatuur luidde: ‘disce in posterum cautius mercari’, met het Nederlandse equivalent: ‘Kramer, breng uwe waar in het vervolg beter ter markt’. Zie ook Codex Justinianus 6, 2, 2, De furtis et de servo corrupto: ‘Curate igitur cautius negotiari’.
Sed cum maxime cavisse quis sibi ratus est: ‘Etiam quom cavisse ratus est, saepe is cautor captus est’ (Plautus, Captivi 256).
Nemo omnibus horis sapit: Erasmus, Adagia 1329 (2.4.29): ‘Nemo mortalium omnibus horis sapit’ (Opera omnia Desiderii Erasmi Roterodami, vol. II, 3, ed. M. Szymański (Amsterdam 2005), pp. 342-344).
Omnesque fere de suis facultatibus plus sperant …: ‘Saepe enim de facultatibus suis amplius quam in his est sperant homines’ (Institutiones Justiniani 1, 6, 3, Qui, ex quibus causis, manumittere non possunt).
On a tousjours beaucoup moins d’argent, de prudence et de foy: Zie Francis Bacon, Neuf livres de la dignité et de l’accroissement des sciences (Parijs: Jacques Dugast, 1632), p. 605 (Livre VIII, Chapitre II): ‘Ce que signifie fort bien le proverbe Italien par lequel il est remarqué: que l’on a beaucoup moins d’argent, de prudence et de foy, que l’on ne croit en avoir’. In de oorspronkelijke taal luidt het spreekwoord: ‘Di danari, di senno, e di fede/C’è ne manco che non credi’.
Hominis est errare: zie Cicero, Orationes Philippicae 12, 5 (‘Cuiusvis hominis est errare, nullius nisi insipientis perseverare in errore’); zie ook Hieronymus, Epistolae 57, 12 (‘et errasse humanum est, et confiteri errorem, prudentis’) en Augustinus, Sermones 164, caput 10 (‘Humanum fuit errare, diabolicum est per animositatem in errore manere’).
Pithagoreo victu: De Griekse filosoof en wiskundige Pythagoras volgde een vegetarisch dieet.
quae me … opprimunt et enecant: wellicht een citaat afkomstig uit Jeremy Taylor, Ductor dubitantium or the rule of conscience (Londen: James Flesher, 1660), Book 3, Chapter 2 (Of laws penal and tributary), pp. 120-121, waar een gedicht wordt geciteerd van een zekere Johannes Girardus, ‘no ill poet, but a good lawyer’: ‘Heus, principes, duodecim/Tabulae inopem crudeliter/Quae debitorem dissecant,/Aut iura, mores publici,/Quae carceribus illum misere/Et opprimunt et enecant,/Nimis mihi, nimis displicent.’
Non hoc aere nec victu assuevimus isto: ‘nec caelum patior, nec aquis adsuevimus istis’ (Ovidius, Tristia 3, 3, 7).
Detineo aliquo modo …: ‘Detineo studiis animum falloque dolores,/experior curis et dare verba meis’ (Ovidius, Tristia 5, 7, 39-40).
Sed quid agam diro hoc loco quo nil tristius esse potest: ‘sive locum specto, locus est inamabilis, et quo/esse nihil toto tristius orbe potest’ (Ovidius, Tristia 5, 7, 43-44).
Vere barbarus hic ego sum quia non mihi convenit ullus: ‘barbarus hic ego sum, qui non intellegor ulli, et rident stolidi verba Latina Getae’ (Ovidius, Tristia 5, 10, 37-38).
Rapidis hisce incommodorum fluctibus agitatus: Dit is een citaat uit de psalmberijming van de Schotse humanist George Buchanan (1506-1582). Een editie waaruit dit citaat afkomstig kan zijn, is bijvoorbeeld: Psalmorum Davidis paraphrasis poetica Georgii Buchanani Scoti argumentis ac melodiis explicata atque illustrata opera et studio Nathanis Chytraei (Herborn: Christoph Rabe, 1600), p. 351: ‘Curarum rapidis fluctibus obrutus,/Arcanis animi de penetralibus/Audi verba precantis,/Clamavi, pater optime’ (Psalm 130:1-2).
Si Deus quis vindex …: Zie Psalmorum Davidis paraphrasis poetica, p. 352: ‘Si vindex tetricus facta nefarie/Poenis cuncta velis plectere, quis sibi/Tam confidit acerbum/Ut non horreat exitum?’ (Psalm 130:3).
Benignitatis et favoris umbra tegar. Servumque me serva …: ‘Favoris umbra me solita tege,/Et qui me acerbis usque doloribus/Affligit, hostem perde nefarium,/Servumque serva perpetuo tuum’. Ook dit is een citaat uit Buchanans psalmberijming. Zie Psalmorum Davidis paraphrasis poetica, p. 376 (Psalm 143:11-12).
Non erit officii …: ‘Non erit officii gratia surda tui’ (Ovidius, Ex Ponto 2, 6, 32).
Si quid adhuc vivi …: ‘Siquid adhuc igitur vivi, Germanice, nostro/restat in ingenio, serviet omne tibi’ (Ovidius, Ex Ponto 4, 8, 65-66).
Parafrase van de brief
Zeer edele en kundige heer,
Hoe moet ik een voorwendsel verschaffen aan mijn opdringerigheid, want ik ben voor u een onbekende en ik waag het u met een brief lastig te vallen terwijl u toch door netelige staatszaken in beslag genomen wordt. Zeker, nood weegt in een moeilijke situatie zwaarder dan redelijkheid, en er is geen plaats voor schaamte wanneer die nood de mens dwingt en alles onder handbereik aangrijpt als het maar tot voordeel strekt. Ooit onderhield ik in Angers in Frankrijk een zekere vriendschap en gemeenschappelijke studies met de allerberoemdste heren Jacob de Witt, uw vader en een zeer oprecht man, en diens broer Frans, zaliger gedachtenis, maar die band is door een verjaring van lange duur in de vergetelheid weggezakt. Wellicht zijn wijzelf onderling ook een bepaalde band aangegaan, zeker omdat er tussen zielen die met elkaar verbonden zijn, eensgezindheid heerst en ieder de afspraken eerbiedigt die aan zijn eigen roeping beantwoorden. Op grond van dit vertrouwen hoop ik, een rechtskundige en armzalige dienaar, van u, de allerwaardigste en zeer toegewijde raadsman en patroon van de Bataafse Republiek, enige bescherming te ontvangen en vraag ik onderdanig uw hulp.
Zoals uit mijn verzoekschrift blijkt, ontbeert mijn zaak niet alleen iedere schuld, maar zeker ook een bedrieglijke en listige toeleg. Door onverstand en gemakzuchtigheid ben ik ten val gekomen en nu heb ik begunstiging nodig, want mijn zaak mag niet vanuit het hoogste en rigoureuze recht beslist worden. Het is nodig dat ik wat voorzichtiger onderhandel. Maar wanneer iemand tot de conclusie is gekomen dat hij heel voorzichtig te werk is gegaan, wordt hij, hoewel hij het gevaar afwendt, in de kraag gegrepen. Niemand is altijd even wijs. Bijna iedereen verwacht meer van zijn vermogens dan gerechtvaardigd is. Steeds heeft men veel minder geld, voorzichtigheid en geloof dan men denkt te hebben, zoals de Fransen zeggen. Het is de mens eigen te dwalen, en aan God komt het toe vergeving te schenken aan de zondaar die bekent en berouw heeft.
Ik bid om uw gunst en bescherming. Bevrijd me uit de duisternis van deze grimmige kerker, die sterkere mensen dan ik – een grijsaard die door een gevangenschap van elf weken en een schraal vegetarisch dieet verzwakt is – onderdrukt en uitmergelt. Aan die lucht en dat voedsel zijn wij niet gewend geraakt. Met studie leid ik mijn gedachten enigszins af en verklein ik mijn ellende. Ook probeer ik mijn zorgen weg te redeneren, maar wat moet ik doen op deze onherbergzame plaats, die triester is dan alle andere? Er zijn veel medegedetineerden, maar zij zijn ontegenzeglijk vreemd aan mijn zedelijke instelling, en raken niet milder gestemd door de vrije kunsten, terwijl ze me wel met onophoudelijk gezang, geroep en stankwalmen verdoven, mij als advocaat hun gevangenschap kwalijk nemen, en mijn studie op onwaardige wijze belachelijk maken. Echt, ik ga hier door voor een barbaar, omdat er niemand is die bij me past.
Heb dus medelijden met een armzalige oude rechtskundige, die door woeste stromen van ongemak wordt meegesleept en sta hem bij met uw wijze, welwillende raad en daad. Als God onze hoeder alle zonden met afdoende straffen wil beboeten, wie heeft dan zoveel zelfvertrouwen dat hij niet voor een bittere afloop terugdeinst? Moge ik beschutting vinden in uw liefdadigheid en begunstiging. En bescherm mij voor altijd als uw dienaar. Mijn dankzegging voor uw tussenkomst zal nooit verstommen. Als er nog wat leven in mijn ziel is overgebleven, dan zal dit restant u voor altijd ten dienste staan. Ik wens niets meer dan dat ik wat er mij aan tijd van leven rest, met alle mogelijke dienstbaarheid kan besteden aan u, die energiek en wijs voor de Republiek waakt.
G. van Wassenaer.
Op zoek naar de identiteit van de briefschrijver
Het kan niet anders of bovenstaande brief werd geschreven door Gerard van Wassenaer (ca. 1589-1664). Hij was een jurist uit Utrecht, met een vrij roerige levensloop, die voor het laatst vrij gedetailleerd beschreven is door E.O.G. Haitsma Mulier, ‘De Naeuwkeurige consideratie van staet van de gebroeders De la Court. Een nadere beschouwing’, in Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden 99 (1984), pp. 396-407, hier 398-402. Haitsma Mulier ontdekte dat een aan de gebroeders Johan en Pieter de la Court toegeschreven politieke verhandeling over staatsgeheimen, de Naeuwkeurige consideratie van staet, eerder was uitgegeven als een door Gerard van Wassenaer geschreven werk, de Bedekte konsten in regeringen en heerschappien (Utrecht: G. van Zyll en D. van Ackersdyck, 1657), en dus in werkelijkheid uit diens koker stamde. Dezelfde Van Wassenaer had veel eerder, in de jaren twintig – om precies te zijn op 6 oktober 1627 – een brief gericht aan Hugo de Groot, die toen als balling in Parijs verbleef. Wanneer Van Wassenaer zijn brief verzendt, is hij nog betrekkelijk jong, 38 of 39 jaar. Hij had in Leiden rechten gestudeerd (inschrijving op 9 juni 1607 op achttienjarige leeftijd), maar woonde nu weer in zijn geboortestad Utrecht en diende daar sinds 28 april 1612 als advocaat bij het Hof van Utrecht. Hij was remonstrantsgezind, want in een memorie met een overzicht van de magistraatswisseling in 1618 wordt hij genoemd als een van de leden van de Utrechtse raad die het veld moest ruimen toen Maurits het stadsbestuur van Oldenbarnevelt-aanhangers zuiverde en de contra-remonstrantse tegenpartij vaste grond onder de voeten verschafte: ‘Mr. Gerrit van Wassenaert is een rechtsgeleerde, bequaem tot de regeringe; heeft hem wel gequeten, een ijverich ende verstandich Remonstrant’ (W. Bezemer, ‘De magistraatsverandering te Utrecht in 1618’, in Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap 17 (1896), pp. 71-106, hier p. 104). Opmerkelijk detail is dat deze memorie, die nu bewaard wordt in het archief van de Remonstrantse Gemeente te Rotterdam, ooit, vermoedelijk in 1621, werd toegezonden aan Hugo de Groot, die zich in dat jaar te Parijs had gevestigd. Hij werkte er aan een verdediging van het Oldenbarnevelt-regime en de memorie kon hem daarbij goed van pas komen.
Een vijftal jaren later was de sfeer in Utrecht nog steeds gespannen. De Oldenbarnevelt-factie had de machtsstrijd verloren, maar in godsdienstig opzicht waren de tegenstellingen allerminst gepacificeerd. Uit de briefwisseling van de remonstrantse predikant Johannes Wtenbogaert blijkt dat Van Wassenaer op Kerstdag 1626 met een ambtgenoot, Joris van Nyvelt, een remonstrantse vergadering ten huize van een stadgenote, Juffrouw van Grovesteyn, had bezocht. Het stadsbestuur, onder leiding van burgemeester Johan van Weede, voerde in die periode in Utrecht een krachtige repressiepolitiek. Gesteund door een meerderheid in het stadsbestuur, richtte Van Weede zich allereerst op goudsmid Abraham Alinck of Halingk, want op het moment dat de schout en zijn dienaars de vergadering binnenvielen, was hij juist bezig uit de Bijbel voor te lezen. Hij kreeg het bevel die activiteit onmiddellijk te staken, maar weigerde te gehoorzamen. Uiteraard werd deze ongezeglijkheid niet geaccepteerd vanwege de mogelijke kwalijke gevolgen, ‘streckende tot vilipendie van de hooge overicheyt’, in casu de stedelijke magistraat, die de door de Staten-Generaal uitgevaardigde plakkaten tegen heimelijke remonstrantse godsdienstvieringen probeerde te handhaven. Alinck werd opgepakt en veroordeeld tot een boete van 200 gulden en verlies van zijn poorterschap (het vonnis is op 4 januari 1627 gedateerd). Toen hij na vrijlating weigerde te betalen, volgde opnieuw arrestatie. Kort daarop ondertekende Gerard van Wassenaer in zijn hoedanigheid van advocaat een rekest namens Alinck aan het Utrechtse Hof om in beroep te mogen gaan tegen de boete en gevangenschap die hem door het stadbestuur waren opgelegd. Het rekest was opgesteld door Anthonis van Triest, die sinds 1612 optrad als procureur van het kapittel van Sint-Pieter. Van Wassenaer zou in 1634 als notaris worden beëdigd en in de functie van secretaris van hetzelfde kapittel worden benoemd (A.J. van de Ven in Maandblad Oud Utrecht 22 (1949), no. 2, pp. 10-12).
Gerard van Wassenaer en de remonstrantse troebelen in Utrecht
Alinck kreeg het zwaar te verduren, maar ook zijn advocaat werd diens tussenkomst voor de remonstrantse zaak heel kwalijk genomen: hij werd eveneens opgepakt en veroordeeld tot vijf dagen op water en brood en betaling van alle proces- en gevangeniskosten (Bibliotheek Rotterdam, cat. collectie Remonstrantse Gemeente, no. 202, lias met door Johannes Wtenbogaert verzamelde kopieën van processtukken). Van Wassenaer stond als advocaat op de rol van het Hof van Utrecht. In een reactie op een gedetailleerde aanklacht door het Hof voerde hij aan dat de remonstranten zeker geen rebellie voorhadden, maar hun geloof beleden naar een traditie die in de Utrechtse Gereformeerde Kerk steeds veel aanhang had gevonden. Aan de kerkscheuring in de jaren 1612-1618 had hij part noch deel; de strijd was langs hem heengegaan. Hij wilde wel toegeven dat hij zich op eerste Kerstdag in het huis van Juffrouw van Grovesteyn had bevonden, maar dat was zeker niet het geval omdat hij daar in strijd met de plakkaten de preek beluisterde. Nee, hij was er toevallig langsgelopen en binnengegaan om te verifiëren of de overheid inderdaad, zoals het gerucht wilde, een einde had gemaakt aan de remonstrantse vergadering die op deze plaats gehouden werd. Vervolgens hadden de gerechtsdienaars van de stad hem belet het pand te verlaten. Een opzet de preek bij te wonen (‘animus concionem audiendi’) kon hem niet verweten worden en een veroordeling was dan ook volstrekt onbillijk.
De correspondentie van Wtenbogaert (Brieven en onuitgegeven stukken van Johannes Wtenbogaert, ed. H.C. Rogge, Derde deel, eerste afdeeling, 1626, 1627 (Utrecht 1872), vooral pp. 130-134, 169; zie ook J.J. Poelhekke, Frederik Hendrik (Zutphen 1978), pp. 185-191) geeft een prachtig beeld van de repercussies van de strenge overheidspolitiek op het remonstrantse volksdeel. Het stadsbestuur wilde, met burgemeester Van Weede aan het voortouw, streng optreden. Ook het Hof van Utrecht was verplicht naleving van de plakkaten tegen remonstrantse conventikelen af te dwingen, maar de raadsheren gaven de voorkeur aan een gematigder beleid. Bovendien verzetten zij zich fel tegen pogingen van het stadsbestuur om te voorkomen dat burgers de rechtsgeldigheid van zijn beslissingen in een hoger beroep voor het Hof zouden aanvechten. Beducht om hun competentie-bereik vlogen de bevoegde autoriteiten, dat wil hier zeggen het stadsbestuur en de raadsheren van het Hof van Utrecht, elkaar in de haren, terwijl de kleine man, Gerard van Wassenaer, en ook andere remonstranten zoals Abraham Alinck, tussen de molenstenen van het overheidsapparaat vermalen dreigden te worden. Repressie kweekt martelaars, dat wordt pijnlijk duidelijk, maar vermakelijk is het wel te lezen hoe Wtenbogaerts Utrechtse zegsmannen, de remonstrantse predikanten Rudolphus Zijlius (van Zijll) en Cornelis Rijckewaert, in hun heilige verontwaardiging de verblijfplaats van Alinck aanduidden met afschrikwekkende termen als ‘giole’, ‘dyeffhuysken’, ‘dyefhock’, ‘’t gat’, ’t kot’ en ‘muyte’. Het ging hier niet om de voor doorsnee-gevangenen bestemde ‘gijsselcamer’, maar om een onherbergzame kerker waar het slachtoffer voortdurend gestoord werd door het geratel van een uurwerk en waar het hem zelfs niet werd toegestaan zijn pispot buiten de deur te doen ledigen, ‘causerende een uytermaten grooten stanck, tot verswackingen van den patient’. Alinck werd dan ook snel ziek en kreeg maar met moeite gedaan dat er een arts tot hem werd toegelaten. Zijn echtgenote mocht de winkel annex goudsmederij niet langer openhouden. De delinquent kreeg van de hardvochtige Van Weede te horen dat hij een vrij man was als hij de hem opgelegde boete maar betaalde, natuurlijk inclusief de bijkomende kosten van zijn schamele, hopelijk tijdelijke behuizing. Hoe het Alinck verder verging wordt uit Wtenbogaerts briefwisseling niet duidelijk, maar het staat vast dat het Utrechtse stadsbestuur zijn remonstrantse burgers bleef vervolgen. Wel wist stadhouder Frederik Hendrik Hendrik met veel overleg een politiek compromis tot stand te brengen dat de kou in ieder geval op bestuurlijk niveau uit de lucht nam.
Gerard van Wassenaer en Hugo Grotius
In oktober van het jaar waarin deze troebelen plaatsvonden schreef Van Wassenaer aan Hugo de Groot de bovenvermelde Latijnse brief, waarin hij vertelde over zijn studies. Het document toont aan dat deze jurist zich in de loop der jaren een behoorlijk soepele Latijnse schrijfstijl had eigen gemaakt. Hij berichtte zijn correspondent dan ook dat hij ijverig had gestudeerd. Alleen zijn kennis van het Grieks was na zijn studiejaren ernstig teruggelopen zodat hij op dit punt wel wat moest bijspijkeren. Waarom gaf hij deze informatie door? De dag daarvoor had hij een brief uit Parijs ontvangen, geschreven door zijn schoonmoeder, die De Groot thuis had opgezocht en hem over Van Wassenaers situatie had ingelicht met de kennelijke bedoeling de advocaat vooruit te helpen. De Groot, aldus Van Wassenaer, moest nu maar beslissen wat hij met hem voorhad. Graag vernam hij of hij in Parijs tot enig nut kon strekken. Het is duidelijk dat Van Wassenaer de mogelijkheid van een overkomst naar Frankrijk onderzocht, om daar onder patronage van de grote rechtsgeleerde mogelijk een baan als tutor te vinden, misschien wel bij Grotius thuis, want kennis van het Grieks kon hier voordelig zijn indien (een van) Grotius’ zoons die studie wilde(n) volgen. Heel misschien was ervaring met deze taal ook gewenst omdat Van Wassenaer dan kon worden ingeschakeld bij het kopiëren van Grotius’ annotaties op het Nieuwe Testament, een magnum opus dat deze geleerde toen al jaren in voorbereiding had. Van de onderhandelingen vernemen we daarna niets meer. Van Wassenaer bleef kennelijk in Utrecht en richtte zich op de rechtspraktijk, maar hij vergat de studie niet. Belangrijk is dat hij uiteindelijk zijn geleerde ambities verwezenlijkte en een aantal werken schreef op het gebied van de politieke wetenschap, de rechtspraktijk en het notariaat.
De identiteit van de briefschrijver nader bepaald
De datum van de hier uitgegeven brief kan niet precies worden bepaald. Hij is gericht aan De Witt in diens hoedanigheid van raadpensionaris. Dat ambt oefende De Witt uit van 30 juli 1653 tot 4 augustus 1672. Mocht de briefschrijver inderdaad onze Gerard van Wassenaer zijn, dan is een verdere chronologische inperking mogelijk, want Van Wassenaer stierf op 9 mei 1664 op 75-jarige leeftijd. De brief moet dus ergens in de periode augustus 1653 – mei 1664 geschreven zijn. Argumenten voor deze toeschrijving zijn er voldoende.
De handtekening van de briefschrijver is identiek aan de handtekening in de brief aan Hugo de Groot (Amsterdam, UB, signatuur 30 Ax; uitgegeven in Briefwisseling van Hugo Grotius, dl. 3, ed. B.L. Meulenbroek (Den Haag 1961), no. 1181), en het handschrift van beide brieven, weliswaar met een tussenperiode van minstens 26 jaar geschreven, vertoont grote gelijkenis. Daaraan moet wel worden toegevoegd dat een andere brief van een G. van Wassenaer (Amsterdam, UB, signatuur Bc 117) in een duidelijk afwijkende hand opgesteld is en ook een afwijkende handtekening draagt. Overigens komen de handtekeningen in de eerste twee brieven precies overeen met handtekeningen in stukken van het Utrechtse Stadsarchief die door advocaat Van Wassenaer getekend werden. Ik verwijs voor die handtekeningen naar twee aktes: Het Utrechts Archief, inventaris no. U021a23, akte no. 153, dd. 16-11-1657 en no. U036a2006, akte no. 9, dd. 30-11-1650. Een door G. van Wassenaer ondertekende brief die nu te Leiden bewaard wordt, werd in dezelfde hand geschreven en draagt ook een overeenkomstige handtekening (zie appendix). De praktische aard van deze laatste brief was hier voor de briefschrijver een beletsel de teugel te vieren waar het de aaneenschakeling van spreekwoorden en gevleugelde uitdrukkingen betreft; hij laat het bij citaten uit Vergilius en Juvenalis/Martialis; het laatste citaat plukte hij vermoedelijk uit een brief van de vroeg zeventiende-eeuwse Leidse professor en drinkebroer Dominicus Baudius (1561-1613).
Op de tweede plaats betitelt de schrijver zich in de brief aan De Witt als advocaat (‘carceres advocato exprobrantes’), een kwalificatie die hij zich ook toekent in de brief aan Hugo de Groot (‘… eas [Graecas] literas ut parum advocato utiles, contempsi …’, in vertaling ‘ik heb die studie van het Grieks verwaarloosd, want zij was niet echt nuttig voor een advocaat’). Beide brieven werden dus geschreven door een jurist, en wat meer is, door een jurist met een duidelijk aanwijsbare klassieke vorming en eruditie en met een soepele Latijnse schrijfstijl. Het postscriptum in de brief aan De Groot werd in het Frans gesteld, wat goed past bij Van Wassenaers uitlating tegenover De Witt dat hij in Angers had gestudeerd.
Gerard van Wassenaer publiceerde enkele heel populaire werken over de rechtspraktijk, maar van zijn hand stamt dus eveneens het eerder vermelde, aan de broers De la Court toegeschreven Naeuwkeurige consideratie van staet, eerder verschenen als Bedekte konsten in regeringen en heerschappien. Van dit laatste geschrift verscheen in hetzelfde jaar, bij dezelfde uitgevers een Latijnse vertaling: Desiderius Crescentius, Artes reconditae regendi respublicas et dominandi, waaraan ook enkele collecties spreekwoorden en kernachtige gezegden werden toegevoegd. De naam van de auteur werd in het Latijn omgezet: ‘Crescentius’ (afkomstig van ‘crescere’, groeien, aanwassen) staat voor Wassenaer, en volgens een zeventiende-eeuwse etymologische verklaring moest ‘Gerardus’ in verband gebracht worden met ‘begeren’, in het Latijn ‘desiderare’ (Henk Nellen, Hugo de Groot. Een leven in strijd om de vrede, 1583-1645 (Amsterdam 2007), p. 283). Twee van de spreekwoorden in Artes reconditae komen ook in de brief aan Johan de Witt voor. Natuurlijk, op zichzelf is dit een uiterst zwak bewijs, maar het totaal van de argumentatie wijst erop dat de auteurs van de besproken brieven een en dezelfde persoon zijn. Hoe dan ook, voor een verzamelaar van spreekwoorden zoals Crescentius moet het geen probleem zijn geweest de brief aan De Witt te schrijven.
Anderzijds blijven er veel vragen openstaan die wellicht door lezers van dit stukje kunnen worden opgelost. Het is mij niet mogelijk gebleken biografische informatie in de brief aan Johan de Witt op een of andere manier aan de biografie van Gerard van Wassenaer te koppelen. Over zijn studie te Angers heb ik, zoals gezegd, geen gegevens gevonden. Hij heeft tijdens de religieuze troebelen na het Bestand weliswaar gevangen gezeten, maar over een herhaling hiervan is niets bekend. Het verzoekschrift dat hij bij de brief aan De Witt voegde en dat natuurlijk aan alle onduidelijkheden een eind zou maken, is helaas niet overgeleverd.
De gevangenschap waarvan in de brief aan De Witt sprake is, viel vermoedelijk aan het einde van de loopbaan van Gerard van Wassenaer. Toen hij in 1664 overleed, legde zijn schoonzoon Peter van Wassenaer, doctor in de medicijnen, gehuwd met Van Wassenaers dochter Maria (beiden hadden dus de achternaam Van Wassenaer) in een akte vast dat hij met het oog op een piëteitsvolle afhandeling van het overlijden, ‘pietatis intuitu’, bereid was voor een passende begrafenis van zijn schoonvader te zorgen, maar dat die bereidheid niet inhield dat hij ook diens erfenis aanvaardde. Kennelijk was de loopbaan van Van Wassenaer op een debacle uitgelopen en zijn nalatenschap met torenhoge schulden belast (Het Utrechts Archief, inventaris no. U040 a001, akte no. 123, dd. 04-05-1664). Ook in zijn hiervoor vermelde, nu te Leiden bewaarde brief, gericht aan de Utrechtse burgemeester en schepen Cornelis Booth (1605-1678), wijst Van Wassenaer op zijn behoeftige levensomstandigheden. Hij solliciteerde via Booth bij de Utrechtse notabelen Godard Adriaan van Reede (1621-1691), heer van Amerongen, Nicolaas Hamel (gest. 1677) en Gijsbert van der Hoolck (1617-1680) naar het secretarisschap voor een missie van Godard Adriaan van Reede en een collega, de Friese jurist Dr. Hans van Wyckel (1617-1659). Van Reede en Van Wyckel waren namens de Staten-Generaal als commissarissen-deciseurs afgevaardigd naar Maastricht om daar in goed overleg met hun collega’s van het prinsbisdom Luik allerlei kwesties ‘raeckende de religie, regieringe, politie, middelen, licenten, kercke ende scholen’ zo te regelen dat de openbare orde gewaarborgd was (Den Haag, Nationaal Archief, Staten-Generaal, 1.01.02: 12553.50, ‘Verbaal met bijbehorende stukken van Godard Adriaen van Reede en Hans van Wyckel als commissarissen-deciseurs naar Maastricht gezonden’, instructie onder no. 24). Heel graag zou Van Wassenaer tot secretaris worden aangesteld, want als een burger ‘die voor een vrij gunstige positie was geboren en opgeleid, maar die nu onder de onrechtvaardigheid van lot en tijd gebukt ging’, was hij van de welwillendheid der vooraanstaanden afhankelijk. Om zijn verzoek kracht bij te zetten verwees hij naar de opdrachtbrief in zijn recente publicatie Bedekte consten of Artes reconditae, gericht aan de Staten-Generaal en de Staten van de afzonderlijke provinciën. Van der Hoolck, die als burgemeester van Utrecht en gedeputeerde van de Utrechtse Staten ook aan de vergaderingen van de Staten-Generaal had deelgenomen, zou hem voor deze opdracht erkentelijkheid hebben betoond. De brief van Van Wassenaer wordt hier als appendix toegevoegd. Uit het Verbael blijkt niet dat hij het secretarisambt toebedeeld kreeg.
Henk Nellen, 30 mei 2020
Appendix 1
Hs. Leiden, UB, BPL 246: Gerard van Wassenaer aan Cornelis Booth, 4 april 1658
Clarissime vir,
Brevis illa familiaritas, quae olim inter nos et p[iae] m[emoriae] patruum tuum fuit, animat me, et duris urgens in rebus egestas compellit, ut ad te scribam et explicem omnes virium nervos ad obtinendum aliquid, quo sit mihi tuta senectus a baculo et pera.
Nobilissimo et illustrissimo domino de Amerongen hic decreta est legatio quaedam, sive commissio causarum decisoria, exequenda Trajecti ad Mosam, quo in negocio ut me scriba sive secretario uti velit, maximopere expeterem. Conficiendique hoc mihi spes est certissima, si brevi tantum commendatione vestra et collegae domini clarissimi Hamel honestam hanc meam ambitionem adiuvetis. Praesertim si dominus vander Hoolk ibi persuaderi possit ne mihi obsit, quod vobis facile concedet, praesertim mea causa, ut quem virum integerrimum et Reipublicae maxime salutarem semper dilexi et inter primos habui, quique me nuper in dedicatione libelli mei amice habuit.
Peto igitur humillime ut, consueta tua humanitate generosaque animi proclivitate ad bene de bonis merendum, veniam et opem des huic meae petitioni, meque paucis tantum verbis domino de Amerongen commendare dignemini, ut qui in satis lautam sortem natus et educatus, fortunae et temporum iniquitate oppressus, a procerum benignitate totus pendeo. Ideoque immortali me beneficio devincietis perpetuusque animi debitor omnium ero. Ac si beneficium illud impetravero, diligentia et fidelitate efficiam ne vos pudeat commendationis vestrae.
Sed, cum tot sustineas tantaque negocia, finem facio, ne in publica commoda peccem, quibus assidue promovendis curae et cogitationes vestrae destinantur. Vale,
Tuae dignitatis observantissimus,
G. van Wassenaer
Datum Hagae, 4 Aprilis 1658.
Adres: Amplissimae dignitatis et eximiae virtutis viro domino Cornelio Booth, primo civitatis Ultraiecti consuli, Ultraiecti. P(a)r amys.
Et duris urgens in rebus egestas: Vergilius, Georgica 1, 146; hetzelfde citaat in Dominicus Baudius, V. cl. Epistolarum centuriae tres, Editio nova (Amsterdam: Janssonius, 1639), p. 164: ‘Sed et duris urgens in rebus egestas compellit me, ut explicem omnes virium nervos’.
Tuta senectus a baculo et pera: Juvenalis, Saturae 9, 139-140: ‘quando ego figam aliquid quo sit mihi tuta senectus/a tegete et baculo?’. Zie ook Martialis, Epigrammata 4, 53, 1-3: ‘Hunc … novi/cum baculo peraque senem’.
Appendix 2