Op zaterdag 21 september 2019 vond in een volle aula van de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag een symposium plaats over diplomatie ten tijde van Johan de Witt. Deze bijeenkomst werd georganiseerd door de Vrienden van De Witt in samenwerking met het Huygens Instituut voor Nederlandse Geschiedenis. In zijn welkomstwoord haalde Christian Melsen, voorzitter van de Vrienden van De Witt, direct een thema aan dat de vaderlandse historische wetenschap de afgelopen weken in zijn greep hield: het gebruik van de term ‘Gouden Eeuw’. Waar het Amsterdam Museum deze term in de ban doet vanwege de negativiteit rond dit begrip, willen de Vrienden van De Witt geen standpunt innemen over dit soort maatschappelijke of politieke kwesties.
Hierna volgde een verdere introductie door de auteur van het boek Musch, tevens gastonderzoeker bij het Johan de Witt brieven project, Jean-Marc van Tol, die deze middag dagvoorzitter was. In het begin van zijn toespraak stelde hij dat diplomatie van alle tijden is. Ceremonieel was een zeer belangrijk onderdeel van vroegmoderne diplomatie, zo betoogde Van Tol. Diplomaten moesten met alle egards worden ontvangen, daarbij rekening houdend met de rang van de diplomaat en van de staat die vertegenwoordigd werd. Er was namelijk een rangorde van landen en vorsten. Verder was er verschil tussen ordinaris ambassadeurs die voor een langere tijd gevestigd waren in een staat en extraordinaris ambassadeurs die bij speciale gelegenheden een staat of vorst vertegenwoordigden. Wanneer gekeken wordt naar de diplomatie van de Republiek speelde Johan de Witt een cruciale rol. In moderne begrippen zou De Witt niet alleen minister-president zijn van Nederland, maar ook minister van Buitenlandse Zaken. Dit hield in dat alle correspondentie van buitenlandse ambassadeurs in de Republiek via de raadpensionaris ging, maar ook dat de Nederlandse gezanten in het buitenland de raadpensionaris op de hoogte hielden van alles wat er aan de buitenlandse hoven gebeurde. Het archief van Johan de Witt is daarom een uitstekende bron voor onderzoek naar diplomatie van de Republiek.
De eerste lezing werd gehouden door Ineke Huysman, onderzoeker bij het Huygens ING en projectleider van het project ‘Briefwisseling van Johan de Witt’. In haar lezing ging ze nader in op de diplomatieke correspondentie van de raadpensionaris. Eerst vertelde ze meer over huidige werkzaamheden van het onderzoeksproject. De metadata (afzender, datum van verzending, plaats van verzending en ontvangst, etc.) van ongeveer 9.000 particuliere missiven uit het archief van Johan de Witt worden elke vrijdag ingevoerd in de online catalogus van het Early Modern Letters Online, kortweg EMLO. Naast deze gegevens worden ook gedigitaliseerde versies van de brieven toegevoegd aan de catalogus. Zo zijn de ongeveer 7.000 brieven afkomstig uit achttien verschillende landen met betrekking tot diplomatie uit het archief van Johan de Witt al volledig digitaal toegankelijk. Deze diplomatieke brieven bieden een schat aan informatie. Ze geven natuurlijk de feitelijke toestand weer van wat er in een bepaald land gaande is, maar diplomaten schrijven ook over hun persoonlijke ervaringen in het buitenland, zowel in positieve als in negatieve zin. Zo schreef Willem Nieupoort, gezant in Engeland van 1653 tot 1660, vele klaagbrieven aan De Witt over zijn heimwee naar de Republiek. De historische wetenschap besteedt tegenwoordig meer aandacht aan dat soort persoonlijke elementen.
In de diplomatieke correspondentie van De Witt zijn ook brieven met vertrouwelijke informatie te vinden. Zo kan het voorkomen dat een bepaalde brief terug te vinden is in het archief van de Staten van Holland, het archief van de griffier van de Staten-Generaal en het archief van de raadpensionaris. Qua inhoud waren deze brieven bijna hetzelfde, maar in de brieven naar De Witt kon geheime informatie staan die alleen voor hem bestemd was, soms was er zelfs een tweede, nog geheimere versie, die te herkennen was aan de aanhef: ‘mijnheer ende vriend’. Sommige van deze spionagebrieven konden ook in codetaal geschreven zijn. Zodoende was De Witt beter ingelicht dan andere bestuurders in de Republiek. Zijn correspondentie laat zien dat de raadpensionaris de spil was in de diplomatie van de Republiek.
Hoe deze diplomatie van de Republiek tot uiting kwam, was onder andere te horen in de tweede lezing van de middag. Ingmar Vroomen, gastonderzoeker bij het Johan de Witt brieven project, gaf het publiek een inzicht in de mislukte ambassade van Pieter de Groot in Frankrijk tussen 1670 en 1672 en stelde de vraag waarom het nou mis ging bij deze ambassade? Daarnaast liet Vroomen zien waarom Pieter de Groot, zoon van Hugo de Groot en vriend van Johan de Witt, het onderwerp was van een groot aantal pamfletten die uitgebracht werden in 1672. De achtergrond van Pieter de Groot was vergelijkbaar met die van andere diplomaten uit de Republiek. Hij was afkomstig uit de regentenklasse en hij had alvorens hij ambassadeur werd in Frankrijk in 1670 ervaring opgedaan in de diplomatie en de politiek. Ondanks deze ervaring begon De Groots ambassade echter niet voorspoedig. De Groot arriveerde, door ziekte noodgedwongen op een matras in een, volgens Vroomen, bijna vijandig Frankrijk. Een situatie die gedurende zijn gehele ambassade nauwelijks zou veranderen. Het lukte De Groot daarom ook niet om te achterhalen wat er zich allemaal aan het Franse hof afspeelde en om door te dringen tot de juiste personen. Daarnaast kreeg Pieter de Groot het idee dat hij ook in de Republiek niet serieus genomen werd. De belangrijkste reden dat De Groots ambassade in Frankrijk mislukte, was echter dat hij de oorlogsdreiging van Frankrijk totaal verkeerd inschatte. Zelfs toen De Groot de Franse troepen voor zijn raam zag marcheren, weigerde hij de Franse dreiging serieus te nemen en zag hij de Fransen troepen aan als bluf. Pas op het eind van zijn ambassade zag De Groot in dat een oorlog onafwendbaar was en hamerde hij bij Johan de Witt op een versterking van het landleger.
Aan de hand van een aantal pamfletten liet Vroomen daarna zien hoe De Groot aanschouwd werd in de Republiek nadat de inval van Frankrijk voor een vluchtelingenstroom, een hoop onrust en een stormvloed aan pamfletten geschreven door tegenstanders van De Witt had gezorgd. De pamfletten betoogden dat De Groot tijdens zijn ambassadeurschap in Frankrijk het land verraden had en dat hij als medestander van De Witt het land verkocht had aan de Fransen. Daarnaast was de parallel tussen de acties van Pieter de Groot en die van zijn vader Hugo tijdens de Bestandstwisten al snel getrokken, waardoor De Groot een gemakkelijk slachtoffer was voor een stormvloed aan pamfletten. In hoeverre de schuld van deze mislukte ambassade bij Pieter de Groot gelegd kan worden, liet Vroomen in het midden. Wel concludeerde hij dat De Groot het zichzelf zeer lastig heeft gemaakt en dat het onderschatten van de Franse troepen een kapitale inschattingsfout is geweest.
Na de pauze was het de beurt aan Maurits Ebben, docent geschiedenis van de vroegmoderne tijd aan de Universiteit van Leiden. Hij gaf een lezing over les incidents diplomatiques die konden leiden tot diplomatieke crises of zelfs oorlogen, en de manieren of instrumenten waarmee verdere escalatie kon worden voorkomen. Ebben nam als voorbeeld Hendrik van Reede van Renswoude, gezant namens de Republiek in Spanje van 1656 tot zijn dood 1669. Pas na de Vrede van Münster in 1648 kwamen de diplomatieke betrekkingen tussen de Republiek en Spanje tot stand. Waar Spanje vrijwel direct een ordinaris ambassadeur naar de Nederlanden stuurde in de persoon van Antoine Brun, bleef de Republiek enkele jaren achter. Het wederzijds sturen van een diplomaat van eenzelfde diplomatieke rang was een ongeschreven regel in het diplomatieke ceremonieel van de vroegmoderne tijd, maar de Republiek hield zich dus niet aan deze reciprociteit, wat irritatie opleverde bij Spanje. De reden dat de Republiek niet meteen een gezant naar Spanje stuurde, was angst voor een reactie vanuit Frankrijk. Pas in 1656 stuurde de Republiek Van Reede als resident-minister naar Madrid. Dit was een lagere diplomatieke rang dan de Spaanse ambassadeur in de Republiek. Als tegemoetkoming stuurde de Nederlanden later een drietal buitengewone ambassadeurs: Godard Adriaen van Reede, Jan van Merode en Philips Aebinga van Humalda. Pas toen Spanje en Frankrijk de strijdbijl hadden begraven tijdens de Vrede van de Pyreneeën in 1659, durfde de Republiek het aan om zich permanent te vertegenwoordigen in Spanje.
Een andere invalshoek van het diplomatieke incident rond Van Reede van Renswoude was religie, wat volgens Ebben een belangrijke rol speelde in vroegmoderne diplomatie. Ondanks dat de Republiek grotendeels calvinistisch was, waren er opvallend veel katholieke schilderijen te vinden in de ambassadeurswoning van Van Reede. Hij zou zich op zijn sterfbed zelfs hebben bekeerd tot het katholicisme. Het was gebruikelijk voor een diplomaat om een eigen huiskapel met predikant te hebben. Van Reede kreeg Petrus van Balen toebedeeld als predikant, een sympathisant van de Jezuïetenorde. De Staten-Generaal kwamen hier echter pas vrij laat achter. Van Balen werd teruggestuurd, herschoold en uit zijn functie ontheven. Dit voorbeeld laat wel zien dat de Staten-Generaal geen idee hadden wat er precies in Spanje gebeurde en alles op zijn beloop lieten gaan. Toch probeerden de Staten-Generaal om deze schandalen niet naar buiten te brengen. Er is dan ook weinig hierover terug te vinden in kranten of pamfletten uit die tijd. Ebben concludeerde dat de informatievoorziening naar het thuisfront beperkt was en dat de Staten-Generaal eerder reageerden dan ageerden, hierbij rekening houdend met de heersende politieke omstandigheden in Europa.
Dat diplomatieke incidenten ook vandaag de dag nog voorkomen vertelde Pieter de Gooijer, de huidige ambassadeur voor Nederland in Frankrijk, Monaco en Andorra. In de laatste lezing van de dag ging De Gooijer uitgebreid in op de raakvlakken tussen de vroegmoderne en hedendaagse diplomatie. Daarnaast gaf de ambassadeur een interessante inzage in de hedendaagse diplomatie door middel van anekdotes over diplomatieke incidenten, zoals een confrontatie tussen De Gaulle en Luns in 1960. In het begin van De Gooijers lezing stond centraal dat de diplomaat, zowel in het verleden als in het heden, vooral ook een verlengstuk is van de staat en dat de diplomaat als representatief voor het land gezien werd en nog steeds zo gezien wordt. Daarnaast is één van de overeenkomsten tussen de diplomaat van toen en de diplomaat van nu dat het de taak is van de diplomaat om zo informatief mogelijk te zijn voor de staat. Zowel Johan de Witt toen als de minister-president nu wilden op de hoogte blijven van alles wat er zich in andere landen afspeelde. Niet alleen politieke of zakelijke berichten dienden er te komen van de diplomaat, maar ook wat er zich achter de schermen afspeelde moest worden gerapporteerd.
Een groot verschil met vandaag de dag, dat de ambassadeur opmerkte, was dat Johan de Witt, zeer belangrijk voor het buitenlandse beleid van de Republiek, zelf echter nauwelijks in het buitenland is geweest en volledig afging op correspondentie met diplomaten en vertrouwelingen. Dit is iets wat tegenwoordig niet meer mogelijk is. Volgens De Gooijer is zelf ter plekke zijn van staatslieden een wezenlijk onderdeel geworden van de hedendaagse diplomatie.
Met het applaus na afloop van deze lezing kwam er een eind aan een zeer geslaagd symposium. Niet alleen werden interessante lezingen gegeven over diplomatie ten tijde van Johan de Witt, maar ook werd er aangetoond dat vroegmoderne diplomatie vele kanten kent en dat verschillende elementen uit de vroegmoderne diplomatie nog steeds terug te vinden zijn in de hedendaagse diplomatie.
Stan Bussen & Sjoerd Opschoor, stagiairs bij het Johan de Witt project
27 september 2019