Als u dit leest, ben ik dood. Mijn einde is onvermijdelijk. Wanneer ik de laatste zin van dit gedenkschrift geschreven heb, leg ik mijn pen neer – voor eeuwig – en begeef me naar zolder. Daar pak ik een stoel, ga erop staan, doe de strop om mijn nek en zal ik mezelf verhangen. Mijn vijanden zullen eindelijk krijgen waar ze al die jaren om smeekten: de doodsstuipen van een mus.
(Musch, hfdst. 1)
‘De doodsstuipen van een mus’ waar Cornelis Musch in zijn gedenkschrift aan refereert hebben echt bestaan. Ze zagen in 1646 het licht als een anoniem blauwboekje. Dit pamflet van 8 pagina’s geeft op rijm beeldend weer hoe er in 1646 over de beruchte griffier der Staten-Generaal werd gedacht. Een complete online-versie staat hier.
Wat opvalt is de hoge kwaliteit van het werkje.
Ick pas op geen geschreeu van ’t algemene volck,
Dat vloeckent my verwijst nae d’onder-aertsche Colck.
[Mij deert het gemekker van het gewone volk niet,
Dat mij vloekend het liefst in de onderaardse kolk ziet.]
…waarna een opsomming volgt van alle kwalijke praktijken en schraapzucht van de ‘GRIJP-FIER’. Waarbij ook zijn schoonvader, Jacob Cats, er ongenadig van langs krijgt:
Is niet mijn Vader Cats in ’t winnen en in ’t schrapen,
Met Rijmen, Boeck op Boeck, geduurich inde wapen,
Hij ijvert soo daer in, jae, kon hij selfs drucken,
‘T broot sou hij uijt de mont van ander Druckers rucken,
Leet is ’t hem dat een mensch een stuijver aen hem wint,
De wijste van ’t Lant sijn die doer Baetsucht blint?
[Is mijn schoonvader Cats ook niet aldoor op zoek
naar verdiensten met zijn gerijm, boek na boek,
Hij is daar zo mee bezig, ja, kon hij ze zelf drukken,
Hij zou het brood uit de mond van drukkers rukken.
Het kwetst hem als iemand een stuiver aan hem wint,
De wijsten van het land, zijn die door hebzucht blind?]
Of er veel tegen deze baatzucht gedaan kan worden, betwijfelt de onbekende poëet:
En ondertusschen blijf ick Heer van al mijn goet.
En ’t volck wort met de praet in ijdelheid gevoet.
[En ondertussen blijf ik meester van mijn goed
terwijl het volk met lege praatjes wordt gevoed.]
(Vertaling van JMvT.)
Wie deze woorden heeft geschreven? Dat is onbekend, maar ik hoop altijd dat het onze grootste Nederlandse dichter en toneelschrijver Joost van den Vondel (1587-1679) is geweest. Dat hij geen fan was van Cornelis Musch moge blijken uit het hekeldicht dat Vondel na de dood van Cornelis Musch schreef:
Hier leît de Hofmusch nu en rot.
Zij broeide slangen in haar pot,
Leicesters en Ducdalfs gebroed;
Zij scheet de Vrijheid op den hoed,
De grootste steden op het hoofde;
Zij schon en at het lekkerst ooft,
En pikte, zonder schrik en schroom,
De rijpste kansen op den boom;
Zij vreesde kluitboog, spat, noch knip;
Den molik kende ze op een trip;
Zij vloog den Baas van zijne hand,
En speelde met de macht van ’t land;
Zij borst aan eene spinnekop,
Terwijl ze drank, en sprak: dit sop
Bekomt mij zeker niets te wel;
De rest geeft Aertsen een Capell’!
[Bron: online hier]
Joost van den Vondel (1587-1679).
Ik kan niet wachten tot auteursherkenningssoftware wordt losgelaten op de tekst en de anonieme auteur ontmaskerd wordt.