Johan de Witt wordt in de bestaande literatuur niet aangezien voor een ware kunstpatroon. Zo schrijft zijn biograaf Herbert H. Rowen ‘The quality of De Witt’s life in The Hague was little touched by the literary and artistic achievements of his age’.[1] Kunsthistorica en curator van The National Gallery of Art in Washington, Majorie E. Wieseman, beweert ook dat de raadpensionaris ‘apparently had little use for the fripperies of artistic invention’.[2] Toch hingen er genoeg schilderijen aan de muren van zijn ambtshuis. Zo bezat de raadpensionaris in ieder geval twee kunstwerken van de vermaarde Leidse portrettist Jan Lievens (1607-1674).[3] Hierop waren zijn schoonouders Jan Gerritsz. Bicker (1591-1653) en Agneta de Graeff van Polsbroek (1603-1656) afgebeeld, maar helaas zijn deze schilderijen niet meer terug te vinden.
Hoewel de eerste overgebleven brief over deze kunstcommissie van 13 april 1663 is, lijkt het zeer waarschijnlijk dat het eerste contact tussen de raadpensionaris en de schilder ruim voor deze tijd heeft plaatsgevonden. Johans zwager, Pieter de Graeff (1638-1707) speelde een cruciale rol in deze zaak, omdat hij gelijktijdig met Johan twee van dezelfde portretten bestelde bij Lievens en omdat een groot deel van de correspondentie van Lievens met De Witt via hem liep. Volgens kunsthistoricus Jaap van der Veen is de correspondentie tussen het eerdergenoemde drietal zeer bijzonder. ‘Rather little is known about the way commissions were secured at this time and documentary material is scarce. Very few contracts survive, as agreements seem to have been reached verbally.’[4] Op het oog leek het een makkelijke opdracht, totdat er zich enkele problemen voordeden, waardoor De Graeff en De Witt bij nader inzien wellicht de opdracht liever aan een andere schilder hadden gegeven.
Jan Lievens maakte eerst de twee portretten Pieter de Graeff, maar hij liet blijken veel moeite te hebben met het postuum schilderen van de geportretteerden; hij moest gebruik maken van eerder vervaardigde portretten. Dit was zeer tijdrovend werk voor de schilder en vergde veel van zijn inbeeldingsvermogen, zo is te lezen in de brief van De Graeff aan De Witt van 13 april 1663. Lievens stelde ‘sulcke stercke imaginatie niet te hebben, derhalven dien uytval wat onseeckerder, soo is sulx wat uytgestelt’.[5] Waar de schilder liever werkte ‘naar het leven’ moest hij het in dit geval doen ‘uit de geest’.[6] De Graeff gaf in deze brief de keuze aan De Witt. Bleef hij bij de Leidenaar of koos hij voor een ander? Op 2 mei herinnerde hij Johan nogmaals bij wie hij de portretten wilde laten schilderen aangezien Lievens voor het schilderen van Agneta ‘weynigh moet hebbende, hoewel eerst voorgaf, haer visionimi hem niet minder voorstont als die van onse schoonvader saliger’.[7] Johan bleef vertrouwen houden in Lievens. Hoewel Lievens niet veel moed had om de portretten af te maken, zou Johan rustig afwachten ‘doch soo hy naermaels daertoe noch courage ende genegentheydt scheppen ende krygen mochte’. De Witt geloofde dat Lievens ‘wel de bequaemste sal sijn om dat werck uut te voeren’, omdat hij al eerder een portret had gemaakt van Jan Bicker en zich daardoor makkelijker kon beroepen op zijn eigen verbeelding, terwijl andere schilders dat niet konden.[8]
Een jaar ging voorbij zonder dat Jan Lievens of Pieter de Graeff een brief stuurden naar de raadpensionaris met daarin informatie over de voortgang van de twee portretten. Pas op 24 april 1664 verzond Lievens een brief aan De Witt. Hij gaf in deze brief enkele redenen waarom het zo lang had geduurd voordat de kunstwerken klaar waren. Ten eerste vertelde hij nogmaals dat hij meer zijn eigen verbeelding moest gebruiken, wat hem grote moeite kostte. De andere reden leek een grove belediging aan het adres van de raadpensionaris. Lievens schrijft namelijk het volgende: ‘De reden dat dese konterfeytsels so langh onderhanden sijn gebleven sijn […] dat ick voor een groot heer doende was die gaerne dinggen in een open dach in pleysant locht en lantschap uitgebeeldt sach’.[9] Lievens was dus in de tussentijd bezig met een kunstwerk voor een andere (voor ons onbekende) opdrachtgever. Ook Van der Veen verbaast zich hierover: ‘Lievens does not identify his other patron, but apparently even a commission from the grand pensionary in The Hague had to wait!’[10] De Witt heeft deze brief niet beantwoord, wellicht geïrriteerd omdat een schilderij van een andere opdrachtgever voorrang kreeg. In een latere brief van Lievens van 27 juni 1664 excuseerde hij zich nogmaals voor het later leveren van de schilderijen dan vooraf was afgesproken. Dit probeerde hij goed te maken door de raadpensionaris ervan te overtuigen dat hij de schilderijen voor een ‘vriendenprijs’ kon kopen. Waar eerdere klanten vijftig ducatons (ruim 150 gulden per stuk) betaalden voor schilderijen die Lievens veel minder tijd kostten, kon Johan de twee portretten voor samen tweehonderd gulden krijgen ‘om uwent wil ende de gonst van so een hooch achtbaren heer te behouden’.[11] Dat klinkt als een goede deal voor de raadpensionaris, maar die liet blijken toch niet helemaal tevreden te zijn met de algehele afhandeling van de zaak.
Voor het eerst sinds lange tijd beantwoordde Johan een brief van de schilder. Hierin stond dat hij zijn zwager Pieter de Graeff het volmacht had gegeven om de schilder te betalen voor de twee kunstwerken. Dit kon nog even duren omdat hij op dat moment thuis bij zijn zieke vrouw moest blijven. De Witt liet verder zijn ongenoegen blijken in deze brief. ‘Ick moet nochmaels verklaeren het werck seer slecht te bevinden […] voornaementlijck in ’t contrefaictsel van mijn schoonmoeder, zaliger gedachtenis, gansch geene gelyckenisse en is’, schrijft de raadpensionaris in klare taal.[12]
Lievens verwachtte dat het te lang zou duren voordat Pieter de Graeff hem zou betalen. Vandaar dat hij Johan verzocht om het geld te geven aan een schipper die het vervolgens zou bezorgen bij Lievens. Hij stond immers op het punt te vertrekken naar Cleef voor onbepaalde tijd ‘ende ick mijn geldt nodich te gebrucken heb’. Hij gaf nogmaals aan dat De Witt blij mocht zijn met de prijs waarvoor hij de portretten kon kopen, want ‘indien u edelheijt bewust we[ten] wat tijt en arbejt inde stukken versleeten [is dan] mijn heer sou inderdaet weten dat ick met sonderlingger beleefthijt inden prijs ben’. De harde woorden van de raadpensionaris hadden de schilder toch enigszins geraakt. Lievens stelde voor om in de toekomst een portret van een levend model voor Johan te maken als poging tot eerherstel en om zodoende in de gunst van De Witt te mogen blijven.[13]
In de laatste brief die uit deze correspondentie is overgebleven schreef Lievens aan De Witt dat hij de tweehonderd gulden inmiddels had ontvangen. Wat interessant is, is dat Lievens in die korte tijd ook al bezig was met een schets van Johans vrouw, Wendela. Hij hoopte dat dit kunstwerk Johan wel zou kunnen waarderen ‘daer ick so veel arbeijdts om gedaen heb als oft voor den prins van Oranien geweest waer’.[14] Helaas is niet te achterhalen of Johan zijn goedkeuring heeft laten blijken voor deze prent en of het portret van Wendela ook daadwerkelijk gemaakt is.
Stan Bussen, 24 januari 2020
[1] H.H. Rowen, John de Witt, Grand Pensionary of Holland, 1625-1672 (Princeton 1978) 23.
[2] M.E. Wieseman, Caspar Netscher and Late Seventeenth-century Dutch Painting (Doornspijk 2002) 103.
[3] Voor meer informatie over het leven en werk van Jan Lievens verwijs ik u door naar: L. Dewitt, Evolution and ambition in the career of Jan Lievens (1607-1674) (Dissertatie Doctor of Philosophy University of Maryland, Ann Arbor 2006) en A.K. Wheelock jr. en S. Dickey, Jan Lievens: a Dutch master rediscovered (New Haven 2008).
[4] J. van der Veen, ‘Patronage for Lievens, Portraits and History Pieces, 1644-1674’, in: A.K. Wheelock jr. en S. Dickey, Jan Lievens: a Dutch master rediscovered (New Haven 2008) 28-39, aldaar 30.
[5] Nationaal Archief (NA), 3.01.17 Johan de Witt, raadpensionaris van Hollandt 1653-1672 (JDW), inv. nr. 2534, 13 april 1663.
[6] G.J.M. Weber, ‘Dus left de dappre Graaf. Zu einem Bildnis Andries de Graeffs von Jan Lievens (1607-1674)’, Oud Holland – Quarterly for Dutch Art History Vol. 99:1 (1985) 44-56, aldaar 52.
[7] NA, JDW, inv. nr. 2534, 2 mei 1663.
[8] R. Fruin en N. Japikse (ed.), Brieven van De Witt, deel 2: (1657) 1658-1664 (Amsterdam 1909) 489-490.
[9] NA, JDW, inv. nr. 2727, 24 april 1664.
[10] Van der Veen, ‘Patronage for Lievens, Portraits and History Pieces’, 37.
[11] NA, JDW, inv. nr. 2727, 27 juni 1664.
[12] Fruin en Japikse, Brieven van De Witt, deel 2, 574.
[13] NA, JDW, inv. nr. 2727, 1664
[14] NA, JDW, inv. nr. 2727, 24 juli 1664.