Een anonieme lezer (@marktwain2) las Musch ‘met veel plezier’, maar tweette dat graaf Willem Frederik vast geen vlees had gegeten vlak na de vangst, zoals in het boek staat vermeld. De graaf zou toch zeker geweten hebben dat je vlees moet laten besterven? Dat lijkt me ook, want graaf Willem Frederik was een geoefende jager, maar ik – stadse schrijver en tekenaar met een hekel aan de jacht – heb daar niet bij stilgestaan.
Ik probeer de opmerking aan te grijpen om te laten zien hoe ik aan de dagboekfragmenten van graaf Willem Frederik gekomen ben.
Dit is het dagboekfragment van graaf Willem Frederik uit Musch:
Dinsdag 4 oktober 1650
Zijne Hoogheid at om acht uur. Hij jaagde van tien tot drie, zoveel als de paarden aankonden, maar hij ving geen ree, omdat de hinden veel sneller liepen. Ik ving een hert en een hen. Zijne Hoogheid feliciteerde me uitbundig met mijn vangst. We kwamen om zes uur weer in Dieren en de koks bereidden mijn hert en hen. Ze smaakten goed.
[Musch, hoofdstuk 64, p. 382]
Het is een dagboekcitaat van graaf Willem Frederik van Nassau-Dietz (1613-1664).
De échte dagboeken van Willem Frederik zijn in 1995 uitgegeven en zijn hier beschikbaar. https://www.dbnl.org/tekst/will077glor01_01/will077glor01_01_0002.php
Voor wie op zoek gaat naar bovenstaand fragment: helaas ontbreekt het jaar 1650, waarin Musch zich voornamelijk afspeelt. Waarschijnlijk heeft Willem Frederik de papieren vanwege de inhoud vernietigd. In Musch heb ik geprobeerd om de verdwenen dagboekfragmenten te herstellen. Dat heb ik gedaan door via andere bronnen (waarover een andere keer meer) te achterhalen wanneer de graaf waar was en met wie. Ik achterhaalde dat graaf Willem Frederik met prins Willem II aan het jagen was in Dieren in oktober 1650. In het overgeleverde dagboek van graaf Willem Frederik zocht ik vervolgens naar soortgelijke passages. Zo heb ik alle dagboekfragmenten in Musch ‘gereconstrueerd’ aan de hand van de eigen woorden van de graaf. Ik heb meer weggelaten dan dat ik er zelf bij verzon.
Het bewuste fragment is gebaseerd op een dagboekaantekening uit 1648. De blauwe zinnen vormen de basis voor mijn hertaling.
29 october/8 november [1648] sondach adt S.H. om acht uir, om te jagen; hij reedt nae de jacht en vertelde mij hoe hij wel 32 reisen had gedaen voor Willemine en alletijt gesien, tweemael te bed, op ’t huys en te Spae, doch degelijck geholden, niet als kussen en eens geraeckt, doch en passant en op het lest, juffer, meit, Hendrick, bourin, portir, verman hadden der kennis aff, ’twelck niet docht en niet secreet kost blieven; veul geltz gekost, doch gerouwineert het Willemtje. – S.H. jaechde van tienen tot drie, wat de peerden kosten loopen, doch hij kreech het ree niet, omdat de hinden op twe versche voeten quaemen, een hert en een hinne, en quam S.H. om ses uir te Dieren; ick vertelde hem van Pijcke. S.H. adt daer des avontz en ginck vroech te bed. Somersdijck wass moede, en bleven wij tot tien uir op te lachen en praeten. H.H. had S.H. geseit ’tgene ick haer van Amsterdam had geseit, die reise die S.H. daer dede. N.B. H.H. nietz te seggen.
[Gloria Parendi, p. 587]
De zinnen over de escapades van prins Willem II met Willemine, zowel thuis als in het kuuroord Spa, – en wat hij allemaal wel of niet met haar uitgespookt had – was voor Musch niet bruikbaar. Deze Willemine is Wilhelmina de Mérode, hofdame van de Winterkoningin, dezelfde freule over wie de prins aan Willem Frederik verklaarde dat hij Willemine het liefste had, die hij soo dicwils custe als hij woude, alleen sijnde, en de borstjes tastede, dat haer vrau moeder [Margaretha van Gent] niet woud hebben dat se alleen bij prins Willem was, doch dat sie het allebeide sochten. (Gloria Parendi 1995, p. 141)
De andere passage die ik wegliet was die over Pijcke (Sophia van Haren, het teerbeminde liefje van graaf Willem Frederik). Ook Van Aerssen Sommelsdijk liet ik hier achterwege omdat ik niet had kunnen achterhalen of hij zich in 1650 daadwerkelijk onder de metgezellen bevond. De verwijzing naar Amsterdam was onbruikbaar.
Het zinnetje over het bereiden van het hert en het hen heb ik zelf toegevoegd. Graaf Willem Frederik sluit een dagboekverslag vaak zo af: hij at iets en ging naar bed. Ik wilde nu een beetje wrijving tussen de graaf en de prins scheppen, vandaar dat graaf Willem Frederik wél iets ving en de prins niet. Maar het hert kon niet diezelfde avond opgegeten worden. Ik had moeten beseffen dat klein wild als een hert wel enige tijd nodig heeft om te besterven, hoewel de meningen daarover uiteenlopen. Expert Joël Broekaert heeft het over tweeëneenhalf uur (https://www.vn.nl/eet-wild-juist-nu-alleseter-joel-broekaert/ ) terwijl Wikipedia enkele dagen aanhoudt (https://nl.wikipedia.org/wiki/Besterven ). Graaf Willem Frederik zal het zekere voor het onzekere genomen hebben, want in het dagboek zegt hij enige dagen later over het hert dat gevangen was (Gloria Parendi, p. 588): …adt strackx en ginck om seuven uir slaepen. – Die jachthonden aeten het hert haest gantz.’
Het was beter geweest als ik dat zinnetje had gebruikt. Omdat hennen nauwelijks hoeven te besterven, zal ik daarom in de volgende druk de tekst als volgt veranderen:
Dinsdag 4 oktober 1650
Zijne Hoogheid at om acht uur. Hij jaagde van tien tot drie, zoveel als de paarden aankonden, maar hij ving geen ree, omdat de hinden veel sneller liepen. Ik ving een hert en een hen. Zijne Hoogheid feliciteerde me met mijn vangst. We kwamen om zes uur weer in Dieren en de koks bereidden mijn hen. De jachthonden aten het hert bijkans geheel op.